Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 707]
| |
[Nummer 12] | |
Pieter Julius Vuylsteke als Dichter
| |
[pagina 708]
| |
heeft, kent den Toost van den veteraan, den breedgebaarde, bij gedeelten van buiten; daarin immers wordt de grootsche roes der minne, wordt het recht op het student zijn, d.i. op vermaak en studie gehuldigd met zijn heerlijk ‘dolce for niente’; deze Toost heeft Vuylsteke's roem gemaakt in de studentenwereld en wordt dan ook met voorliefde op de zittingen voorgedragen, als evangelie van den dag; apostel Julius heeft overigens altijd de voorhand, men kent er om zoo te zeggen geen ander in het Vlaamsche heiligdom. Het geestig ‘Herbergtafereel’ vol levendigheid en zwierGa naar eindnoot2 en de magistrale ‘Toost’ worden nog overtroffen door het meesterstukje ‘De Kleine Bronnen’, dat in vele bloemlezingen terecht werd opgenomen; wat een treffend spiegelbeeld voor de jeugd! zooals overigens de dichter het zelf wil doen gevoelen. Dit juweeltje van fijne kunst werd op muziek gesteld, en men moet die stortbeekjesGa naar eindnoot3 hooren tot haar recht komen bij een zanger als den keurigen Mestdagh. Dan eerst beseft men, wat een groot kunstenaar Vuylsteke had kunnen zijn, indien de wolk van het grijze pessimisme den zielegloor van zijne fantazij niet gedurig had weggedompt. Eenig in haar soort is deze stroof: ‘Ze hupplen over keitjes heen,
en kussen en koozen
De kleine bloemen, die waar ze treên,
welriekend blozen.
's Daags leven ze tusschen zonneglans
en koele schaûwe,
weerspieglen 's nachts den ethertrans,
den hemelsblauwe.
Jochij! jochij!
Ze zijn zoo jong, ze zijn zoo vrij!’
Nog eens als men dat lied uit eene kunstzangersziel en van uit een flink bespeeld klavier hoort neerdruppelen, dan is men wezenlijk verrukt. De bitterheid der gedachte aan de kortston- | |
[pagina 709]
| |
digheid van der bronnekens vrijheid doet Julius de jeugd aanzetten tot dartelen en stoeienGa naar eindnoot4; weldra zal ze door den stroom worden opgenomen en zoo zullen ook de studenten door de werkelijkheid worden meegevoerd in de wielende woeling van het leven. Van hoofding II getiteld ‘Heilig Vuur’ zijn de volgende stukken verzorgd en beantwoorden aan de eischen der lettercritiek: ‘Aan de dichters’ dat wel had mogen nog wat meer geschaafdGa naar eindnoot5 worden, ‘Aan het Belfort’, dat indrukmakend is en den dweeper met de eeuw der gemeentenaren opnieuw verraadt; ook in ‘Bemoediging’ klinkt eene machtige en opwekkende noot. In ‘Aan het Belfort’ brengt Vuylsteke een grootschen groet aan den steenen reus, zinnebeeld van het Vlaamsch verleden, dat eilaas geen spoor heeft nagelaten in de geesten en de harten der Vlamingen; zoo oordeelt althans te dien tijde de dichter, welke juist tot de opwekking dier sluimerende krachten zoo machtig veel heeft bijgedragen, al gebeurde dit vaak op een te beschamenden toon: ‘Zoo plettrend en zoo zwaar als de ingestorte rots,
van andre rotsen losgerukt
Zoo zwaar, zoo plettrend had hun wandelende knods
ook op der vreemden ziel gedrukt;
Zoo toonde men hun spoor op 't zand van de woestijn
als op het veld des Oceaans,
Zoo las men hunnen roem van d'oever van den Rijn
tot op de oever des Jordaans.
Zoo was hun spoor!... en toch - de tijd, de tijd vervloog,
de tijd sloeg alles, alles neer,
En waar ik in deze eeuw mijn oog ook wend, mijn oog
ontdekt géén spoor der vaadren meer.’
In III is ‘Studeeren’ de boodschap; hier komen de ‘Donkere Dagen’ nauwelijks doorgloord door ‘liefde is louter gevoelen’ ook door den troost van 's dichters goede pijp; de levenslust beheerscht weer zijne pen in ‘Onweder’ (V) en hij | |
[pagina 710]
| |
malt met zijn meisje op dansfeesten of duikeltGa naar eindnoot6 andermaal in een vaderlandschen roes. In zijn ‘Inkeer’ (VI) voelt hij den weemoed van een veteraan, dobbert pijnlijk tusschen levensheil en liefdesmarte maar is van gevoelen, dat hem toch één troost beschoren blijft namelijk, dat hij zich als ‘doctor utriusque juris’ weldra zal kunnen stellen. Het derde bundeltje vangt aan met eene dubbele dramatische schets waarvan de stof heet ‘De Arte Amandi.’ In 't begin, wordt het gesprek gevoerd tusschen een jongen en een ouden student, den jongen Julius en den breedgebaarden veteraan natuurlijk; de eene verdedigt de ideale liefde en de tweede treedt in het krijt voor de verovering ‘in 't groot.’ Het tweede gesprek wordt gevoerd door Walter, Herman en Karel. Walter alléén is partijganger van de reine min, de andere twee bespotten haar; Herman lust eerder een goed glas en Karel, die tusschen beide in staat, vindt het niet ongepast, aan meer dan ééne vrouw bloemkens op te vesten. In zijne ïamben, maakt de dichter zich driftig voor zijne politieke overtuiging, zonder dat men eigenlijk hoogere bezieling vaststelt. Wat Lamartine zegt is wel hier eenigszins van toepassing, namelijk: ‘Non, je n'ai pas coupé les ailes de cet ange
Pour l'atteler hurlant au char des factions.’
‘Allerlei’ treffen ons enkel door ‘Nieuwjaarslied’, waarin hoogere vlucht te loven valt; hier is Vuylsteke veel meer dichter, daar hij zich weet voor hoogere idealen op te winden en dit wel in een meer dan alledaagschen vorm; zoo vraagt hij: ‘Zal de dageraad, die Itaalje uit het graf doet opstaan
Ook den Hongaar en den Pool en ook den Vlaming verwarmen!’
Er is iets mistroostigs in het einde van dit gedicht, en er ligt iets bijtends, eene sarkastischenoot in ‘Het Lied van den Kolen- | |
[pagina 711]
| |
drager’ die aan den aanvang van A. Barbier 's gedicht denken doet nl.: ‘Nous sommes les mineurs de la riche Angleterre’
maar veel eenvoudiger is en niets heeft van de statigheidGa naar eindnoot7 den Franschen Juvenalis eigen. In deze reeks ‘Allerlei’ komen nog fijne spotternijen voor, ook gedichten, die niet van eene zekere grofheid zijn vrij te pleiten, liederen, waarin men 't gerinkel hoort van strijdpeningen en 't geschommel van kiesbussen; verzen en rijmen soms, met bitter weinig poëzie, met gloed evenwel toch, maar niet hooger gaand dan dagbladartikels in gebonden stijl; om te eindigen echter, krijgen wij de verheerlijking van de twee Artevelden; de eene beschrijft den moord op Jacob, den Wijzen Man, aanvangend met het helsche moordgehuil: Wat wil die razende menschenvloed?
Voor wien de kreten: ‘Zijn bloed! zijn bloed!
Dood den verrader!’
En de moord wordt flink in enkele streken geborsteld: Daar ploft de poort op den grond,
de bijlen blinken....- En stervend glippen
de laatste woorden van zijne lippen:
‘O God, spaar 't arme vaderland....
O volk, hoe gaarne hadde ik mijn leven
Op 't slagveld u ten best gegeven:
maar sterven moeten door uw hand!...’
't Werk is volbracht enz.
Meer afwisselend is Filips van Artevelde. Het volk, dat nu zijne snoode daad beklaagt, wordt opgevoerd schreeuwend naar een redder, want 't Gevaar is groot
en dringend de nood
in de stad van Leie en Schelde...
De schim van zijn vader gebiedt hem, zijne medeburgers te | |
[pagina 712]
| |
helpen. Hij spoort de Gentenaars aan, hem te volgen naar de zegepraal of naar den dood. De mei siert met het groen der hoop
de bosschen en de velden.
Op Brugge rukt de kleine hoop:
't Is Mei ook in 't harte dier helden.
Aanvankelijk denken de Vlamingen te zullen overwinnen, doch het kan niet want Heel Frankrijk spuwt zijn riddren
en de ruwaard valt en Vlaanderen is verloren... maar 't volk onthield
hoe gij eens vielt
voor 't vaderland, Artevelde!
In zijne lezerswaardige studie ‘Over Lijn en Aanschouwelijkheid in de Poëzie’Ga naar voetnoot(1) zegt Omer Wattez, nadat hij aanhalingen heeft gedaan uit den optocht van 't Gentsche fabriekvolk: ‘Julius Vuylsteke is een der weinige dichters van het herbloeiingstijdvak der Zuidnederlandsche letterkunde, die een onbetwistbaar talent als teekenaar bezitten. Bij hem is plasticiteit geene uitzondering maar regel - daarom is zijne nooit volprezen poëzie in den hoogsten graad genietbaar. De kleine tafereeltjes uit Zwijgende Liefde en meer nog die uit Studentenleven zijn meesterstukjes in hun genre. Men is over 't algemeen van gevoelen, dat de plasticiteit enkel aan het classicism der Ouden eigen is en dat men de Ouden tot modellen nemen moet of onderwerpen bezingen, die met de heidensche begrippen of toestanden in betrekking staan.... Nochtans heeft Julius Vuylsteke bewezen, dat er in de Nederlandsche poëzie plaats is voor hedendaagsche locale aanschouwelijkheid, die om edel en genietbaar te zijn, bij de ouden niet te leer moet gaan. De mannen, die hij handelend voorstelt zijn zoo indrukwekkend door hun uiterlijk en door | |
[pagina 713]
| |
hunne houding als door de gedachten die hunne hersenen bezielen. In den studententoost volstaan een paar regels om ineens zijnen held plastisch voor te stellen en te beter dezes krachtvolle woorden en stootende uitdrukkingen te doen uitkomen: Een veteraan, een breedgebaarde, recht
zich op, en heft zijn glas omhoog, en zegt....
En waar hij meer afgetrokken toestanden bezingt, weet hij ze telkens bij middel van tastbare, aangrijpende vergelijkingen vorm te geven: Ons hoofden zijn als kraters
van lava overkokend:
ons willen worden bliksems
door 's hemels ruimten spokend...
Doch de gewaardeerde Vlaamsche zanger bereikt het toppunt van aanschouwelijkheid in zijne uitgebreide stukken Jamben en Mijmeringen. Daar ziet men, als het ware de personen zich bewegen en de scharen voorbijtrekken - alles leeft, denkt, spreekt en vergeet vooral niet te handelen. O, wat zet de plasticiteit aan Vuylsteke's gedichten machtig veel waarde bij! Men leest en herleest ze met immer verhoogd genot - en naar die lezing verlangt men gelijk naar de vernieuwing van een intiem vriendenfeest.’ Spijtig maar, dat Vuylsteke reeds in 1870 voor altijd de dichterpen heeft nedergelegd; Filips van Artevelde dagteekent van 1870. Vuylsteke stierf enkel in 1903, doch Julius was lang dood. De grijze pessimist met het kale hoofd, met zijn neergedrukt moreel, sleet nog ongeveer meer dan dertig jaren als boekhandelaar. Ook de strijdende polietiek nam hem in beslag van 1869-1875. Daar hij niet slaagde als politiek man en evenmin als advocaat, alhoewel hij een welbespraakt en helder betoogend redenaar was, trok hij zich terug, om dan zijne vrije uren te wij- | |
[pagina 714]
| |
den aan de beoefening van zijn lievelingsvak, de geschiedenis. Hierin muntte hij ten zeerste uit, dit bewijst zijne terechtwijzing aan den historicus de Potter, nopens den stamboom der Artevelden en zijne uitgaaf van de Rekeningen der stad Gent (1336-50). Hij voelde zich van af 1870 meer tot het proza aangetrokken en schreef vele merkwaardige briefwisselingen in den ‘Nederlandschen Spectator’ en leverde ongeteekende bijdragen in het Volksbelang, zooals hij menige goed beredeneerde redevoering uitsprak voorkomend in de vier deelen zijner Prozaschriften, door de zorgen van het Willemsfonds in 1887 uitgegeven, ter gelegenheid van zijn vijf en twintigjarig lidmaatschap van het Algemeen Bestuur. In zijne statistische studiën over Vlaanderen, bewees hij de Vlaamsche Beweging niet alleen als eene vaderlandsche maar ook als eene maatschappelijke uitingGa naar eindnoot8 te beschouwen. In 1902, greep de vijftigste verjaring plaats van de stichting van 't Zal wel Gaan. Julius mocht het heugelijk feit beleven doch zag er op die plechtigheid reeds vrij vervallen uitGa naar voetnoot(1); twee jaren vroeger, zat hij nog blijmoedig mede aan den feestdisch. Zijne gedichten zijn van verschillende waarde; alle zijn karakteristiek bijna, omtrent de nu eens geestdriftig opjuichende, dan bitter spottende of ontmoedigde persoonlijkheid des dichters. Zijn ‘Mijmeringen’ teekenen hem als een wijsgeerigen denker, zijn kleinere stukken als ‘Fabriekgalmen’ als een democratischen zanger, zijn ‘Filips van Artevelde’ als een vaderlandschen bard, enkele andere liederen als ‘De Kleine Bronnen’ als een goed aangelegd kunstenaar. Het 't Zal wel Gaan door hem gesticht is voor de Vlaamsche vrijzinnige studenten, wat de Rodenbach's vrienden veel later geworden zijn voor de Roomsch- | |
[pagina 715]
| |
gezinden. De almanak evenals het taalminnend genootschapGa naar voetnoot1 beide in 't leven geroepen door Julius, zullen stout den kamp van den jeugdigen Vuylsteke blijven vechten, zonder zich te bekreunenGa naar eindnoot9 om de ontmoedigende woorden, die den oudgeworden Vuylsteke, met de pijp in den mond, boekjes uitventendGa naar eindnoot10 van op zijn ladder, wel eens ontvielen. Bij het veroveren van eene Vlaamsche Hoogeschool en andere natuurlijke rechten zal het evangelie van den jongen Julius de Vlaamsch-vrije jeugd van de Gentsche Alma Mater en ook van heel Vlaanderen blijven bezielen met een vast geloof in haar machtig schoon ideaal. |
|