Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe jonge KapucijnTelkenmale hij langs het Espenhof voorbijmoest, voelde hij een koude huivering over zijn vel gaan. Zijn adem werd afgesneden als die van een kind dat voor spoken vreest en een gevloekte plaats nabijkomt. Het gebouw scheen een menschelijken vorm aan te nemen, zwart, ingrimmig, log en groot. Het beschouwde hem dreigend met zijn breed-laaiende vensters; de dichtgebladerde veilplant slingerde heen om zijn kop gelijk een stekelige duivelsbaard. Dan verhaastte hij den stap. Het mocht hem eens bij den schouder grijpen of onder zijn steenen last verpletten!... | |
[pagina 699]
| |
Zekeren avond was hij een eind meegegaan met den kathotieken onderwijzer van Roseghem en toen hij door een holle straat terugkeerde, verschrikte hij door de lantaarn van een koopman en de wemelende poten van een kudde runderen. Dwars door de zwiepende elzentakken en de drassige laakbeemdenGa naar eindnoot1 rende hij naar huis. Hij liep alsof hij zijn ongeluk wilde ontloopen. Maar het ongeluk volgde hem op de hielen, spuwde hem in 't aangezicht, stiet hem neer op den keiigen grond en zette hem dezwaarkoude knie op het lijf. Zijn aangezicht bloedde toen hij thuis kwam. Een ijzeren band scheen hem de hersens uit het hoofd te willen nijpen. Eer hij binnentrad, vroeg hij zich af of hij niet beter doen zou een einde aan zijn jammer te stellen en zich midden op het spoor... Een enkel oogenblik, en het zou gedaan zijn! Maar neen, een mensch moet lijden en leeren lijden. Anderen waren ongelukkiger dan hij. Zwijgen, worstelen, hopen. Als hij vóór het venster zat en de grijze torenromp der stad op de witte berglijn bemerkte, verhief hij de oogen naar het bontgeverfde beeldeken aan den muur, het nieuwe Lievrouwken van Tongeren, dat zijn gade van een bedevaart had meegebracht. En hij scheen bij zich zelf te zeggen: - Van daar alleen kan hulp komen. De dennekes in den tuin kampten met den windstorm en schudden de sneeuw op den grond. Zij fluisterden hem toe: - Ei, al woog die last zoo zwaar als een ruiter, hij moest ons van den rug! Kijk! Was dat geen prikkel tot navolging? - Hoor ze eens joelen! sprak Machiel somwijlen als hij kolen op het vuurken kwam leggen en de dorpskinderen toonde, die over de bevrozen delling ijlden. De chef hoorde enkel een verward gebrom vóór de deur, iets gelijk het geronk van den wind in de telegraafdraden, doch de bewegingen der fijngeschaatsteGa naar eindnoot2 voetjes en der wild zwaaiende armen en bont schemerende kleedjes, - een zwerm vliegen op het vensterglas, - en het geflonker der zonnige arabesken op den schalieblauwen ijsvloer vormden een tooneeltje vol leven en tinten en poëzie dat hem uren lang kon boeienGa naar eindnoot3 en vermakenGa naar eindnoot4. - De gelukkige bengels! dacht hij bij zich zelven, benijdend. Gaarne ging hij naar een naburige schuur om er een vlegel in de handen te nemen of wat met de boeren te praten. Dat was hem een bezigheid en een verstrooiing. Hij trok zich lachend aan den baard, als hij den eenen of den anderen man hoorde getuigen: - Chef, zoo gij ons noodig hebt om dien loebasGa naar eindnoot5 eens den rug te meten, dan moet gij het maar zeggen. | |
[pagina 700]
| |
Den besten troost vond hij echter bij zijn vrouw. Die verpleegde hem met moederlijke zorg en sprak hem van zijn pensioen en van het geluk dat zij later zouden smaken en van ons-Lieven-Heer, die zooveel had geleden. Soms vergezelde zij hem naar Vrijbosch, waar de oude kluizenaar hem verzette met zijn goede luimGa naar eindnoot6, en soms wees zij hem naar het warm ingedommelde hofken, waar een pracht van nieuwe bloemen onder de sneeuw droomde - rozen, tulpen, anjelieren - en waar de eerste zwaluwen spoedig op de draden zouden komen kwetteren. Het zonneken der hoop begon weer in het grauwe landschap te tintelen en hij zag af van zijn waanzinnige zwerftochten in de beemden. Foei! hij hadde een wandelende Jood kunnen worden! Zijn hart deed een sprong in de hoogte, als hij de Marseillaise in den trein hoorde zingen. Een oude glimlach dartelde op zijn gelaat als de Waalsche treinwachter riep: ‘Sconbèque! Sconbèque!’ Ook op den kleinen, rosgeknevelden garde met zijn volklinkende stem, die men tot aan de kerk kon hooren, neep hij een schalk-vriendelijk oogsken toe. Bom! bom! daar vlogen de deuren toe, Trees blies op den hoorn, en: ‘Neuf-cent-cinquante-six, partez!’ Ook zijn haan kraaide hem moed in het lijf. Die kon geen bewoner van 't Espenhof lijden, dier zoomin als mensch. Zag hij een blauwe duif neerstrijken om een korrel uit een verloren halm te pikken, dadelijk ijlde hij er op los. De chef streek hem over den gladden rug en fluisterde: - Goed zoo, kerel! Jaag ze maar weg! Kwamen de kalkoenen op het spoor, dan begon hij te schreeuwen en leelijk te doen, alsof de lucht vol sperwers en valken vloog. Machiel beeldde zich in dat er onraad dreigde en deed de deur open. Hij zag wat het was en joeg de bullebakken weg. Zelfs den grooten, zwartgeveerden haan van 't Espenhof, die zeven slagen gewonnen had en den eerenaam van Napoleon had gekregen, boezemde hem geen afschrik in. Als hij hem in 't oog kreeg, bleef hij plotseling staan. Hij sloeg de vleugels manhaftig open, stak den kop in de hoogte en zong hem driftig tegen, als om te zeggen: - Kom maar af, zoo gij durft? Zekeren morgen kwam Machiel in het bureel en trok zijn meester bij de mouw: - Hij levert slag met Napoleon! Werkelijk, de strijd scheen in de nabijheid der statie aangevangen te zijn en tot aan de opening in de haag had hij den glanzenden, overwonnen kampioen teruggezweept. - Langs daar naar huis! was het commando. Hij klopte hem dapper op 't lijf, deed hem draaien als een tol, duwde hem | |
[pagina 701]
| |
tegen de latten op, en eindelijk, naar hem, - klats! klats! - na een wisch pluimen en een stuk vleesch uit den kop gehakt te hebben, bezemdeGa naar eindnoot7 hij hem de riggels over. - het gatGa naar eindnoot8 uit. Toen Napoleon op vrije voeten was, begon hij luidkeels te zingen. Hij verkondde: - Ik ben anders niet bang, zulle! Daarna pikte hij korrend in het zand, streek met de vleugels langs de hennen, doch school onmerkbaar, neen, zeer merkbaar, naar de breede poort van de kasteelhoeve. - Dat is een victorie, he? riep Machiel, terwijl de chef op den onverschrokken held nederblikte, bij zich zelven denkend: - Hadde ik een hart gelijk gij, man, het leven zou nog zoo schoon, zoo schoon kunnen worden! Doch toen hij terugkeerde naar zijn werk, moest hij er bijvoegen: - En nu...? En nu...? Evenals in de meeste dorpen van Zuid-Limburg werd in Schoonbeek alle jaren een prijskamp van hanengevechten gegeven. Op het mesthof hij ‘Anne mie uit de drie klakkenGa naar eindnoot9, veel drinken en weinig plakkenGa naar eindnoot10’ bleef den heelen winterdoor een sierlijk perkGa naar eindnoot11 op een verhevenheid van balken en kuipen staan. Alle Zondagen hadden er balaljen plaats, nu eens voor een heele of een halve ton bier, dan eens voor een paar vijffrankstukken of een lekker souper. Ook daar was het dat de eenjarige kampers geoefend en gekeurd werden. Van procesverbalen opmaken was geen spraak: het burgemeesterken was zelf een hanenman en het trakteerde de dorstige gendarmen van Elseghem als zij ten zijnent kwamen O, met een paar sigaren en een glas wijn kon het die mannen rond zijn vingeren draaien, beweerdeGa naar eindnoot12 het. Op de konkoersen stond het altijd vooraan bij 't perk en meer dan eens maakte het heimelijk deel van de commissie. Viel er sneeuw of dreigden de voeten aan den grond vast te vriezen, naar huis keerde het niet eer de laatste koppel ingeweest was. En nochtans het leed verschrikkelijk aan rheumatiek en moest zich gewoonlijk van een kruk of een stok, - soms van twee stokken te gelijk, - bedienen om door het dorp op of af te strompelen. Het gebeurde dat het licht aan 't perk ontstoken werd, omdat de dagen te kort waren: dan vreesde het bugervaderken dat er in zijn afwezigheid gefoedeld mocht worden en het bleef een oog in 't zeil houden. Het wist dat de heeren aan de tafel soms de handen voor de lamp hielden, als hun hanen slagen kregen. Gewoonlijk bracht het de gendarmen den eersten dag van den prijskamp mee. Zij spraken niemand aan en deden alsof zij geen weddingen hoorden maken. Slechts een enkele worstelingGa naar eindnoot13 woonden zij bij. In de meeste dorpen richtten zij zich direct naar den man, die de hanen inzette, al de hanen, | |
[pagina 702]
| |
en zij vroegen hem naar zijn naam. Die man, gewoonlijk een arme drommel, werd dan door de wet gestraft, de eigenaars niet. Hij kreeg zestig of zeventig frank van het inrichtingscomiteit, dat daarenboven gedurende zijn gevangenschap, - een paar maanden en ook langer kon het duren, - aan zijn vrouw en zijn kinderen alle weken een brood of een maand aardappelen moest geven. Het burgemeesterken had de beste soorthanenGa naar eindnoot14 van de streekGa naar eindnoot15. Van Eupen uit Duitschland waren zij herkomstig, herhaalde het. Doch onder zijn naam liet het ze nooit vechten. Somtijds had het er tien of vijftien bij de menschen loopen, bij de kleine menschen vooral, die het dan in den winter een vat tarwe gaf of na het gevecht een goudstuk in de hand duwde. Maar de meeste menschen begeerden niets en achtten zich gevleidGa naar eindnoot16 omdat zij het hoofd van de gemeente dienst mochten bewijzen. In den voorzomer droeg het overal rond met eiers om ze te laten uitbroeien. Waar ergens een flinke kamper zat, vroeg het de toelating om voor eenige dagen een hen m3t hem te mogen opsluiten. Tot in Maastricht en Aken en Luik waren zijn hanen bekend en dikwijls werden zij hem door de heeren van die steden in huurGa naar eindnoot17 gevraagd. Zijn Koekoek had eens voor duizend frank onder de Walen gevochten en zijn Kempenaar had er eens een kampioen verslagen, die voor de zestiende maal instond. Alle hanen in Schoonbeek droegen een naam. Men hoorde er spreken van een Lelieman, een Kapucijn, een Goliath, een Pruis, een Geelpoot, een Napoleon, ja, zelfs van een Paus. In de laatste jaren waren er nog anders namen bijgekomen meerendeels ontleend aan den Zuidafrikaanschen oorlog. Da burgemeester was vol bewondering voor de boersche helden en als men hem ging bezoeken, trok hij het venster open en zijde: - Kijk, daar is mijn Botha. Aan de overzijde van de straat heb ik een Kruger. In de Bergweide loopt mijn De Wet. De chef was een zijner goede vrienden. Op zekeren dag gat hij hem een drietal soorteieren en sprak: - Die moet gij bij de andere eieren leggen. En een dikke groeze onder het nest plaatsen. En die van tijd tot tijd besproeien. Ze komen van de beste mijner twee soorthennen, ge weet wel, van die zwarte, die ik van Brussel meegebracht heb. Verleden week vlogen zij twistend regeneen op. Kok! riep de eene en viel dood, pikdood, - zeker van gift. Een bewijs dat het echte soort is. Die mij overblijft heb ik met de Kapucijn opgesloten, den fijnsten ondervechter die ergens in 't perk is geweest. Luister: kunt gij er een jongen van kweekenGa naar eindnoot18, die slaat alles weg, - Napoleon en de Moor inbegrepen. Het burgemeesterken kon den heer van 't Espenhof niet uitstaan: deze had zich eens in de kiezingGa naar eindnoot19 tegen hem opgezet, - en was geklopt geworden dat de lappen hem van de ribben vlogen. Natuurlijk. Het kerelken was | |
[pagina 703]
| |
maar van boerenafkomst, maar het volk hadde voor hem willen sterven. |
|