| |
| |
| |
Hans Brakels
Een burgerlijk drama in drie bedrijven
door Neel Hiddar
Tweede bedrijf
Tooneelschikking
Een kamer. - Op 't achterplan; in 't midden: een deur; rechts, in den hoek: muzieklessenaar, waarop muziek; en onder, aan den roet van den lessenaar: een vioolkas. -Links van het tooneel: naar achter toe: een raam; in midden: een deur. - Rechts van het tooneel: op't achterplan: een deur; in liet midden: open vuur met spiegel daarboven; vooraan: een paar stoelen. - Verder: in 't midden der kamer: een tafel met een paar stoelen; links, vooraan: een sofa en onder het raam nog een paar stoelen; tusschen de deur en de sofa ook een paar stoelen. - Aan de wanden hangen schilderijen en portretten.
| |
| |
| |
Eerste tooneel
(Bij het ophalen der gordijn staan vooraan op het tooneel twee koffers; één is open. - Op de tafel ligt een revolver).
BRAKELS
(staat voor den spiegel en schikt zich de haren. - Hij heeft zijn mantel om en zijn hoed ligt naast zijn wandelstok op de tafel. Na eenige oogenblikken neemt hij zijn hoed en zijn wandelstok. - Werpt een blik op de koffers, komt nog eens voor den spiegel; draait zijn knevels, ziet of zijn hoed goed staat en wil weg. - Zijn blik ontwaart nu eerst den revolver). Tiens! - (Hij neemt het wapen). De kerel neemt ook wapens mêe. (Legt den revolver terug). Kan hem misschien nog dienstig zijn, als hij niet meer weet van wat hout pijlen maken! (Blikt nog eens in den spiegel; gaat naar de deur van het achterplan).
(Vrouw Brakels op door de deur van hei achterplan).
| |
Tweede tooneel
BRAKELS, VROUW BRAKELS
(Zij is gekleed zooals in het vorig bedrijf). 't Is pas acht uur, Hans. (Kucht).
'k Moest er al zijn. - Het werk dringt.
Wilt ge mij tot leugenaar maken? - Ik moet te acht uur op de fabriek zijn, zeg ik.
Te negen, was het voortijds.
Nu is het te acht. - Lins heeft het veranderd. - Hij wil me doen kreveeren. - 'k Zàl kreveeren! - - 'k Zal werken - - voor hem - voor de luiaards, hier! - -
Lins is altijd goed geweest - -
Hij heeft het de vorige week nog getoond.
Herinner mij dien avond niet, vrouw! - Dat Kurd mij niet meer onder de oogen kome! Nooit meer!
De jongen zal vandaag nog wegzijn; dan hebt ge uw wensch. - (Kucht. - Weent stil).
'k Wil hem niet meer zien!
De schande van de familie!
| |
| |
Hij neemt Oswald op sleeptouw. - - 't Wordt hoog tijd, dat hij van huis wegkomt! - (Wil voort) Weg, Lins wacht me.
(verspert hem den weg) Neen! (Kucht).
Wat is 't nu? - Wordt ge gek? -
Gek?! -
Gij
zult het nog worden, als ge bij 't slecht vrouwvolk blijft zitten!
Gek?! - Het woord is mij al te dikwijls naar het hoofd geworpen? - Verdien ik het? - Verdien ik het? - (Weent stil).
Ge gaat niet naar ‘De Gouden Vest’!
(schijnheilig) Wat heb ik met die herberg te doen? Ik kom daar van tijd tot tijd. - - - Ge gelooft ook alles wat men u zegt.
Het deugt er niet! De politie moest dat kot sluiten!
Ja, de politie - - die heeft andere zaken te doen.
Dat wijf is een slet! En haar dochter niet minder! (Kucht).
Ik geloof dat ge opgestookt wordt, vrouw. - - Ik begrijp anders niet, dat ge zóo kunt zijn.
Er moet mij niemand opstoken! Denkt ge, dat zulk slecht volk zwijgt? Het brengt zelf alles uit! -
Wat kunnen zij zeggen, verdomd! - Wat kunnen zij zeggen? - - Slecht volk is 't, als ze wat zeggen! Slecht volk!
(loopt op en neer) 'k Zal er uit blijven! - De menschen hangen aan een van leugens. - (Wil weg). Kom.
Te negen uur eerst moet ge op de fabriek zijn; 't is pas acht. (Kucht).
(Jo op door de deur van het achterplan)
| |
Derde tooneel
VORIGEN, met JO
De koffie is klaar; de boterhammen liggen gesneden.
| |
| |
'k Moest er al zijn. (Poos).
(ziet ondervragend naar Brakels).
(heft den stok in de hoogte). Wat zegt ge? - Ge zijt hier meid, weet ge? - Pas op uw woorden! -
Ik ken hem, ik ken hem, madame. - Hij zal mij niet slaan, mij, die hem opgevoed heeft. - Daarvoor heb ik zijn ouders te trouw gediend en daarvoor heb ik Kurd en Oswald met te veel zorg grootgebracht. (Weent stil).
Nu ja, - Jo heeft veel gedaan. - - Maar zulke woorden uitspreken, betaamt toch niet voor eene meid?
Ben ik u niet als een moeder geweest? Mag ik u niet meer ronduit zeggen, als ge op een verkeerden weg zijt?
Maar wie is op een verkeerden weg? -
(gaal op en neer). Onzin!
Ja, gij! - Maar bedorven zijt ge nog niet, Goddank! - Ik ken u. - - Springfeld misleidt u. - Ge zijt zwak, zwak; - - gij hebt geen karakter; - - gij zijt goed, - te goed; - - ge zijt als een kind!
Ge móogt het weten; ge moet het weten! - 'k heb u weten vrijen; ik heb brieven genoeg voor u besteld, niet waar, madame? --
Ik ben hier grijs geworden. - - Ge moogt mij buiten zetten, als ge wilt, - als gij kunt? -
Ge moogt! - Maar de waarheid moet ge weten: - ge jaagt uw jongens het huis uit! - Brave, goede jongens! - - En uw vrouw, - - uw vrouw, - - die maakt ge kapot! Kapot! -
Dàt is te veel! Dàt is te veel (Loopt op en neer).
| |
| |
'k Zal er uitblijven! - - Wie zegt dat! - 'k Zal er uitblijven!
Dan komt alles weer goed.
Laat me gaan. - Lins wacht mij. (Gaat).
Zoo gaan, zonder uw vrouw? - -
(strekt de hand naar zijn vrouw uit).
Toe, madame, - - dan is alles vergeten.
(drukt nauwelijks de hand vanhaar man).
(Brakels af door de deur van het achterplat).
| |
Vierde tooneel
VROUW BRAKELS, JO
Zie hem na, Jo. - Ik betrouw hem niet. - Zie of hij niet de groote baan opgaat.
Hij zal er nu niet meer komen, madame.
(Jo af door de deur van het achterplan).
| |
Vijfde tooneel
VROUW BRAKELS
(droogt zich de tranen af. - Zet zich op de sofa). Met mijn geld werd hij iets; - - mijn geld verbrast hij bij slecht vrouwvolk. (Staart peinzend ten gronde).
(Kurd van rechts op. - Hij laat de deur openstaan).
| |
Zesde tooneel.
VROUW BRAKELS, KURD
(staat recht en nadert Kurd).
(die een menigte boeken draagt). Help eens, moeder.
(die andere boeken gaat halen). Leg ze maar op tafel, moeder.
(kucht. - Legt de boeken op tafel).
(brengt andere boeken aan). Vader is weg? (Hij gaai nogmaals af.)
't Was pas acht uur toen hij vertrok.
(die nog een reeks boeken brengt). Neem eens, moeder.
(terwijl hij nog om boeken gaat). Wat beteekent dàt?
(de boeken in de hand houdend en het gelaat naar de openstaande deur gekeerd). Lins wachtte op hem, zegde hij.
| |
| |
(brengt nog een pakje boeken - sluit de deur). Zoo! - (Legt de boeken op tafel). 'k Geloof er niets van. - (Zet zich op de knieën bij den open koffer). Geef mij eens aan, moeder.
(reikt hem de boeken over, die zij in de handen nog hield). Jo heeft hem goed de waarheid gezegd.
(die de boeken geborgen heeft. - Wijst naar tafel.) Die rij ook, moeder.
(geeft hem de bedoelde boeken).
(terwijl hij alles in den koffer sluit). Alweer twist! - - Ach! -
Is 't mijn schuld! - (Kucht).
(staat recht, zoekt een boek onder degene die nog op tafel liggen). Neen. - (Legt het boek in den koffer) . 't Zal beteren als ik weg ben.
Kan ik mij hier altijd laten beschimpen? - Ik verdien geen geld, zooals velen op mijn ouderdom; hij heeft gelijk! - - Maar is 't mijn schuld? - - Hij heeft van ons machienen willen maken om geld te slaan, - - dat hij dan zou kunnen verbrassen. - Zijn pogingen zijn niet geslaagd; dàt is zijn gramschap.
Studeeren, dàt is mijn leven! - Wij kunnen het doen; ik mag niet! - Geld moest er zijn, geld, veel geld! - Daarom wilde hij me van achttien jaar op de fabriek duwen, mij en Oswald! - Geld! - - Dat vervloekte geld! - (Hij legt de rest der boeken in den koffer). Ik ben niet aangelegd om koffiemakelaar of fabriekbestuurder te worden, zoomin als Oswald! - Wij willen vrij zijn en geven wat wij voelen!
Men moet toch iets doen. (
Kucht).
Ja. - En ik beklaag ze, de jongens, die hun aanleg niet mogen volgen, omdat er nood is bij de ouders. - - Maar hier was dát niet het geval!
Maar er moest geld zijn, geld! - - Wij gaan achteruit, zegt hij.
Vandaag ben ik weg. - 'k Wil werken; - 'k wil van 's morgens tot 's avonds werken. - 'k wil niet dat hij mij nog voor een luiaard scheldt.
Ik ga, moeder. - - Ik voel, dat ik moet. - 'k Zal geld verdienen, - maar niet voor hem; dat zweer ik! - Niet voor hem! - - Niet om te verbrassen, moeder, maar om mij werken aan te koopen, die me zullen vormen tot een man; die me zullen mijn levensideaal laten be-
| |
| |
reiken: door studie iets bij te kunnen dragen tot veredeling van mijn volk. (Oswald van links op).
| |
Zevende tooneel.
VORIGEN, met OSWALD
'k Ben al heelemaal tot aan het einde van 't dorp geweest.
Vader niet gezien? (Kucht).
Met geene oogen. - Is die al weg?
(glimlachend). Van pas acht uur.
Ach! - - Wanneer vertrekt ge?
Van middag. - Ik zend mijn koffers vooruit. (Neemt den revolver van tafel).
Jawel. - Wie weet - - (Mikt met den revolver naar de deur links). Het moet toch wreed zijn, een mensch als een hond neerschieten, hè?
Hij is niet geladen, moeder.
Geef niet - Kan geen wapens zien.
(neemt het wapen uit de handen van Kurd en bezichtigt het). Hoe is die in huis gekomen?
Vader heeft hem gekocht, toen wij op huwelijksreis gingen.
(lachend). Heeft hij al gediend? - Moeder?
(bedroefd). Kurd! - - Denkt ge dat vader - (kucht).
(reikt het wapen terug aan Kurd). Hij zou nog wel eens kunnen dienen.
(bergt het wapen in den koffer bij de bocken).
Laat dat ding hier, Kurd.
(sluit den koffer met den sleutel). Neen, moeder. - Ik wil het hebben. (Men hoort de electrische deurschel gaan).
(die op zijn knieën onderzocht heeft of de koffers goed vast zijn. - Staat recht). Daar - en de adressen zijn er op.
(kucht).
(Jo op door de deur van het achterplan)
| |
| |
| |
Achtste tooneel
VORIGEN, met JO
'k Heb niets met hem te maken.
(lachend). Afscheidsgroeten.
(denkt een oogenblik na) Laat hem komen.
(Jo af door de deur van het achterplan)
| |
Negende tooneel
VORIGEN, min JO
Een goede gelegenheid om hem eens de waarheid te zeggen.
Wees nu maar niet brutaal. (Kucht).
Help eens, Oswald. (Zij zetten de koffers bij de sofa).
(Springfeld op, met wandelstok, door de deur van het achterplan)
| |
Tiende Tooneel
VORIGEN, met SPRINGFELD
vrouw brakels, oswald en kurd:
(groeten koud)
Wa' 's dá, verduveld, Kurd! Zóó gauw weg? Dá oik nööt gepeisd, zulle!
Er verandert veel in acht dagen tijds, mijnheer Springfeld. - Zet u een oogenblik. (Kucht).
Neie, 'k zet me nie'; marci! Maor zóó gouw vertrekke. dá oik nööt gepeisd.
(half spottend). Kom aan!
'k Was ekik over eenige daoge in ‘de gouw vest’ en daor zei'n ze 't mij.
De zeun van Braokels trekt er ook van onder, zei'n ze mij zoo.
| |
| |
- 'k Zei: wie? De zeun van Hans? - Da' 's verduveld toch nié waor, zeker? - - Jaowel, zei'n ze. - Hij hee' ruzie g'ad meê zijne pere. - - Onder ons gezeed: ik wist dat 'et er opgezeten heet, maor da' Kurd daorom zou weggetrokke hemme, neie, da' wist ik nie'!
Dat hoop ik. - In ‘de Gouden Vest’ is het vast niet te vinden, niet waar?
(verwonderd) 'k Weet ekik podome nie' wa' da' de gelder wilt, meê elder ‘gouw vest’! (Zet zich).
Kwaamt ge vader roepen, mijnheer Springfeld?
Neie. - Ik kom hem nie' roepe'; en 'k zal hem nööt meer komme roepe'.
kurd, oswald en vrouw brakels:
(zien elkaar aan, dan naar Springfeld)/
Ja. - Toch geen twist met vader, zeker?
Hedde gelder al g'hoord da' 'k van me leve' ruzie gemaokt hem?
(de armen gekruist) Hedde gelder al g'hoord, da' 'k iemand verlëë? -
kurd, oswald en vrouw brakels:
(bezien elkaar ondervragend).
Sprikt! Sprikt, podome! - - Hedde? - -
Wat wil dat worden, mijnheer Springfeld?
‘De Gouden Vest’ is bekend voor een slecht huis.
'k Zeg daor niets op, madame. - Ider moet maor wete', wa' dat ie te doen en te laote' heet, hè?
Ik ben jonk, zie de. - Ik leef op mijn rentjes; 'k hem wa' geld; ik pak 'n pint en 'nen borrel op tijd; ik gao waor da' kik wil. - (Staat recht en nadert een weinig Kurd en vrouw Brakels). Maor 'k 'ouw mijn hande' thuis zulle, madame, as ik ievers bij wijve' zit en (slaat met de platte hand op den broekzak) aon mijn pitte' zitte' z' ook nie', zulle!
Wie maar zóó slim is - (Kucht).
'k Weet wa' dat er gebeurd is, madame. - Ge moet me niet zegge'; 'k weet 'et! - - Maor ik ben den dëë nie', die auwe man verlëëdt, zulle! - Ik ben den dëë nie', die hem naor de ‘gouw vest’ gelëëd heet! - - Maor ik moet er veur deurgaon, hè, madame? Maor onplichtig, zulle! Geloof mij! (Hij neemt zijn zakdoek en snuit).
| |
| |
Hoor eens, mijnheer Springfeld, om u de waarheid te zeggen; wij hebben het altijd gedacht dat ge vader verleid hebt.
(rolt zijn zakdoek saâm) 'k Weet het wel; 'weet het wel!
En 't heeft me pijn gedaan. - (Kucht). ‘Zijn beste vriend moet het nu juist nog zijn, die zóó handelt’ dacht ik dikwijls.
'k Hem ouwe man in ‘de gouw vest’ leere' kenne' madame. - 'k Zeg geen slecht van Hans. - 'k Hem nööt iets slecht van hem gezien - - nööt, da' daerf 'k zwaere'! - 'k Hem hem altijd geacht. - Maor nauw da' 'k g'hoord hem, da' auw meid, da' Jo mij uitgemaokt hee' veur stinkende vis --
Ik weet het, madame! - Awel, da' hee' me pijn gedaon, veul pijn en om te toone', dat ekik den dëë nie' ben, die hier de ruziestoker is en dat ekik den dëë nie' ben, die Hans verlëëdt, madame; daorveur kom ekik nauw ëës naor hier, eer da' Kurd vertrekt. - Want 'k wil as vriend vaneen gaon.
'k Laot iedereen in zijn doening. - Ik kom hier al lank in huis. (Stokt. - Tot Kurd) Ik hem auw waerke' altijd hoog geschat- -geloof me. - - (Strekt de hand uit). Kom.
(drukt Springfeld de hand).
(die Kurd's hand in de zijne houdt) Hem ik auw va' me leve' iets misdaon? -
(laat de hand van Kurd, los) Da' 's goed. - Zè, madame: Daorveur wilde ik ëës tot hier komme'. (Hij laat zijn wandelstok vallen) Hola! Hola! (Raapt den stok op) Nauw zij' me weer allemaol vriende', hè? -
Nooit vijanden geweest, niet waar?
Da' meen ik toch. - 'k Ging mêe Braokels naor de staminee, da' 's waor - - (met den stok beweging makend). Maor oik gewete', dat ie zóó'n leve leefde, mêe da' wijf -
| |
| |
Met welke vrouw bedoelt ge?
Wel, da' wijf uit ‘de gouw vest‘! De dochter, alla! Waor dat ie mee aonhoudt, nie' waor?
(slaakt een gil en zijgt op de sofa).
Vader houdt aan met de dochter?
Verdomd! - Hemme ze mij den leuges wijsgemaokt?
A, zij zelf! En ze zeet daorbij da' ge 't allemaol wit!
Da' 's verdomd nog schooner! - - (Wil weg) Nouw, - - nouw kom ik er nööt meer binne'! - - Zij maokt me zóó iet wijs - - en ik kom hier - - (Stokt) Oik gewete' --
(gaat naar Springfeld en drukt hem de hand) Neen, neen, ze liegt niet! - Ze liegt niet! -
(onthutst) Heere' - - madame - oik gewete' - da' - ge -
Nouw, mij zulle' z' er nie' meer zien. - En Braokels, die moet er ook uitblijve', da' zeg ik! - (Slaat zich op de borst).
Zal het? mijnheer Springfeld?
'k Ben nog zijne vriend, madame. - Ik hem nööt gewete' da' de zaoke zóó stonge'. - - Maor op mijn woord van eerlijk man, zeg ik, da' Hans er uit zal blijve', of ik nööt meer naor hem zal zien! - (Gaat naar de deur van het achterplan).
(die hem volgt) o! 'k Zal u altijd dankbaar zijn, mijnheer Springfeld. (Beiden af door de deur van het achterplan).
| |
Elfde tooneel
KURD en OSWALD
(heeft zich op een der koffers neergezet en staart ten gronde).
(blikt naar het vuur. - Poos). Dàt moest er nog bijkomen. (Poos).
Hij is slecht. - Die vrouw is het minst.
Zij weet toch, dat hij getrouwd is!
| |
| |
Zulk volk verleidt iemand.
Verleiden? - - Volk als dàt? - (Staat recht). Kent ge dat wijf? -
'k Heb haar ééns gezien. - - 'k Walg er van!
(zwijgt en staart ten gronde).
Verleiden? - Neen! - De waarheid is: dat moeder ziek is; dat moeder ouder is, veel ouder dan hij, - en hij geen vermaak meer thuis vindt.
Wie eischt er dat hij nooit zou uitgaan? Maar moet hij heele nachten uitblijven en geld verkwisten? --
Een waar huisvader komt intijds bij vrouw en kinderen! (Poos).
(ziet op zijn uurwerk hoe laat het is).
Hij is slecht! - Doorslecht! - (Gaat op en neer) Ik haat hem! -
(blikt hem ondervragnd aan).
Hij zou gelukkiger zijn, ware hij dood!
Dan zou hij niet alles verzuipen wat we nog hebben.
Ja. - Als hij zal doodgedronken zijn; als alles op is en moeder gekreveerd van verdriet! (Poos).
Zult gij het veranderen? (Poos).
Ik zie geen uitkomst. - Ik ben blij dat ik wegkan. - - Om moeder lijd ik. - Om haar ook zal ik dikwijls naar huis overkomen. (Poos).
Weet gij, hoe men hier verandering kan brengen?
(zuchtend) Neen. ( Jo van links op).
| |
Twaalfde tooneel
VORIGEN, met JO
De wagen staat bij den vijver om uw koffers op te laden, jonge heer.
| |
| |
(blikt door het raam) Goed. - Is er iemand om de koffers buiten te dragen Jo?
De knechten zijn er bij.
(Twee werklieden van links op).
| |
Dertiende tooneel
VORIGEN, met TWEE WERKLIEDEN
(tot zijn gezel) De grootste eerst.
(De werklieden nemen den grootsten koffer op).
Jawel, jonge heer, jawel.
Wij zijn er al. (Dragen den koffer links af en komen oogenblikkelijk terug).
(nemen den anderen koffer en dragen hem weg).
(reikt een geldstuk aan een der werklieden). Dat is voor u beiden.
Dank u. (Beiden af met Jo).
(Komen door de deur van het achterplan Lins en vrouw Brakels).
| |
Veertiende tooneel
KURD, OSWALD, LINS, VROUW BRAKELS.
(die juist de werklieden met Jo zag uitgaan). Groote verhuizing Kurd.
Zet u - mijnheer Lins. (Kucht. - Biedt eenstoel aan) .
Dank, dank u! - 't Is maar voor een oogenblikje. - Tja. -
Willen wij weggaan, moeder?
o, Neen! Voor mij niet! - Blijft maar. -
(laat zich op de sofa neer)
(zet zich op een stoel bij tafel).
(blikt door 't raam naar buiten).
(legt den hoed op tafel) >Tja, tja, - de groote verhuizing.
(met gedwongen lach). Hij houdt niet meer van moeder, - mijnheer Lins. (Kucht).
(blikt naar zijn moeder, dan weer door 't raam).
Hij wil in de wijde wereld.
| |
| |
(zit met den rug naar Kurd toegekeerd). Tja, tja, - in de wijde wereld. - Nu 'k geef hem gelijk, - vrouw Brakels.
Dat kan hij, dat kan hij; ik weet het. (Wendt het gelaat naar Kurd) Waren die verzen van u, die vorige week in ‘Ons Maandblad’ verschenen?
(tol vrouw Brakels). Schoone verzen, vrouw Brakels, - Tja. - (Tot Kurd) ‘Aan de zee’ luidde de titel, geloof ik?
Tja. - Ik heb ze met veel, veel aandacht gelezen. (Declameert zeer slecht).
'k Heb lang naar u getracht,
Ik mocht u zien, zóó grootsch!
(Tot Kurd). Is 't niet zoo?
(Tot vrouw Brakels) Geheel ken ik het niet, neen; ach, wij hebben ook geen tijd om zulks te leeren. - (Tot Kurd) Hebt ge al dikwijls de zee gezien?
Nu vertrekt hij naar een zeestad.
Ha zoo! - - Nu, dan zal hij kunnen dichten. - - - Is 't niet aan een blad dat hij verbonden is? - Tja. -
(Knikt bevestigend. - Kucht).
(tot Kurd). Veel geluk in uw be trekking, jonge heer. - Tja. -
't Zal er hard te werken zijn.
Ach, dàt! - - Nu, dat kan hij. - Niet waar Kurd? - De zaak is, dat men met moed werkt en den kost verdient.
Aan moed zal 't me niet ontbreken.
En 'k zal allicht mijn man kunnen voeden.
| |
| |
Tja zeker, dat ook. - Als men zijn roeping mag volgen, niet waar - vrouw Brakels?
Ach, ja, mijnheer Lins. (Kucht).
Daarom ga ik van huis. - (Trommelt met de vingers op de ruiten).
(neemt zijn cigarettenkoker en steekt een cigaret op).
Zeker niet, - mijnheer Lins.
Daarom wel. (Trommelt voort)
'k Weet alles, jonge heer.
Gelijk ik daarstraks met een paar woorden zegde: 'k weet alles, vrouw Brakels. - En ge begrijpt --
Maar, Mijnheer Lins, ge maakt mij ongerust. (Staat recht). Hans is toch zeker in tijds gekomen?
Het was pas acht uur toen hij heenging.
Ha zoo. - Te acht uur? - - Hm!
Half negen kan 't geweest zijn. - - Later was het zeker niet.
kurd, oswald en vrouw brakels:
(zien elkaar ondervragend aan).
Nu - - om de waarheid te zeggen: ik heb Brakels nog niet op 't kantoor gezien. - Neen. - Met geene oogen. -
(komt vóór mijnheer Lins).
Ik weet niet wat er omgaat. (Poos).
Hans is niet gekomen, vandaag? (Poos)
Ik heb hem sedert acht dagen niet meer gezien.
En eiken morgen gaat hij te acht uur van huis! (Poos).
Ach! Ach! - (Legt de hand op het hart en gaat kuchend op en neer).
Waarom ons niet verwittingen, mijnheer Lins? -
Tja. - Gij weet dat ik geduld heb, veel geduld. - - Tja. - En veel achting voor uw vader altijd gehad. - - Tja. Ik moest nu toch in de buurt zijn en wilde eens zien waar Hans was. - Tja Ik ken hem.
| |
| |
(heeft zijn cigaret uitgedoofd en laten vallen). Wij zijn er u dankbaar voor.
Maak er geen verdriet van, vrouw Brakels.
(neemt zijn hoed) Daarom wilde ik wachten. - - Tja. - En eerst nog eens verwittigen. - - Nu dacht ik dat het tijd werd. - 'k Ben zelf gekomen. - - De menschen moeten niet weten - - Ge begrijpt? - Tja. - (Staat recht).
Gij wachtet hem - - zegde hij. - (Kucht).
Alle dagen is hij te acht uur weggegaan.
't Is een schijnheilige! -
(zet den hoed op en schudt met het hoofd). Jammer, jammer, jammer. - - 'k Heb veel geduld. - Tja. - - Maar - ge begrijpt - - (Gaat naar de deur van het achterplan). Nu - wij zullen zien wat wij doen moeten.
(slaat de hand in het haar) o, Dat slecht vrouwvolk!
't Is zijn ondergang! Zijn ondergang!
(keert zich bij de deur om). Tja. - Zijn ondergang. ge zegt het goed, vrouw Brakels, zijn ondergang. - - 't Is ongelukkig. - Tja. - (Af door de deur van het achterplan).
| |
Vijftiende tooneel.
VORIGEN, min LINS.
Van de fabriek zal hij vliegen!
Dat mag niet! Dat mag niet! - (Loopt naar de deur van het achterplan en roept) Mijnheer Lins! (Af).
| |
Zestiende tooneel
KURD, OSWALD.
Alle dagen zich bedrinken, - geld verbrassen, - met vrouwen loopen, - straks van de fabriek weg, - - Wat, wat moet er nu nog bijkomen? (loopt op en neer) Wat kàn er nog bijkomen?
Ik ben blij dat ik hier wegkom.
Gij moet blijven! - - Om moederwil moet gij blijven. - Tusschen hem en mij was 't leven niet meer mogelijk. - - Sedert dien avond -
| |
| |
Zóóver had het nooit mogen komen.
Neen. - 'k Heb mijn kalmte toen verloren.
Hij lijdt er ook om; dat kunt ge toch denken.
Ik heb spijt, dat ik geslagen heb. - 'k Was razend, dien avond. - - Maar 'k heb geen spijt, dat ik hem die woorden in 't gezicht heb geslingerd. - - Hij is meer dan een vrouwenterger! (Poos).
Blijven kunt ge niet meer.
Blijven? - Een van beiden moet hier weg: hij of ik! - 't Is best dat ik ga! - - (Gaat op en neer). Ik zou ongelukken kunnen doen.
Later zult ge u verzoenen.
(rust met den arm op den schoorsteenmantel). Ja - - later. (Jo van rechts op).
| |
Zeventiende tooneel.
VORIGEN, met JO.
Waar zitten de jongens? - - Allo, Kurdje. - 'k Heb nog een lekker brokje gereed gemaakt voor den laatsten keer. - 't Wordt zachtjes aan tijd - - en de trein wacht niet.
(blikken bedroefd ten gronde).
Nu, nu, steekt die dingen maar uit uw hoofd. - Uw moeder zit in 't salon met mijnheer Lins; vader zal nog niet zoo gauw wegmoeten. - Ik hoorde het mijnheer Lins daarstraks zeggen; 'k ging juist voorbij de openstaande deur; ‘als hij maar binnen een uur terug is’ zegde hij ‘dan zal ik met hem over de toestand spreken, dan kunnen wij verder zien’.
'k Zal hem opzoeken. - Komt nu.
Ik wil hem zelf opzoeken, Kurd. - Nog dadelijk.
(met Oswald en Jo afgaande). Ach ja, zoek gij hem op, Oswald. (Allen rechts af). (Vrouw Brakels op door de deur van het achterplan).
| |
Achttiende tooneel.
VROUW BRAKELS.
(is erg bleek; de oogen zijn rood van 't weenen. - Kucht). Een uur.- Binnen een uur. - Daar is nog hoop. (Kucht). Waar mogen mijn jongens? - (Roept aan de deur rechts) Jo! Jo! - (Zet zich op de sofa. - Legt de hand op het hart. - Kucht). Ach, als hij nu maar komt. (Kucht).
| |
| |
| |
Negentiende tooneel
VROUW BRAKELS, JO.
Is hij weg, madame? - - Dat zijn dingen, hè! - (Schudt deelnemend het hoofd).
't Zal mijn dood zijn, Jo! (Kucht). Ik die zooveel voor hem gedaan heb - -
Ik weet het wel, madame. - Ach! -
Die hem met mijn geld tot iets gebracht heb. - - Zonder dat - ware hij mischien nog kleine bediende (Kucht).
Ik kan niet meer weenen. (Kucht). Ik voel, dat het mijn leven zal kosten.
Zet dat uit uw hoofd, madame.
Andere menschen hebben ook kruizen.
Niet als ik. - - Wat denkt ge, zoo slag op slag. - En God weet, wat ons nog verborgen is! (Kucht).
Ge moogt ook 't slechtste niet denken, madame.
Ik hoor en zie te veel Jo. - - Mijn leven zal 't kosten.
Ge moogt er niet altijd aan denken. - - Springfeld zal woord houden. - - Oswald is zijn vader al gaan opzoeken.
Ach als hij hem maar vindt. (Kurd van rechts op).
| |
Twintigste tooneel.
VORIGEN, met KURD.
't Wordt tijd. - (Tot Jo) Boven, op mijn kamer, staat mijn reistaschje; wilt ge 't even halen?
Zeker. (Jo af, door de deur van het achterplan).
| |
Eenentwintigste tooneel
VORIGEN, min JO.
(vat de hand van zijn moeder) Het wordt hoog tijd. - - Van Oswald heb ik afscheid genomen.
Jongen, jongen - - gij gaat nu toch? (Kucht).
'k Wil werken, moeder, hard werken.
| |
| |
Dan zouden hier ongelukken gebeuren. - Ik wil vader ontwijken. - Ik zal dikwijls weerkomen.
Ik wil door de Kunst, voor de Kunst leven. (Drukt zijn moeder aan de borst). Het wordt tijd. - Kom. Houd u kloek.
(koortsig zijn moeder aan het hart drukkend). Houd u kloek! - Om de veertien dagen ben ik bij u - en vele brieven schrijf ik u intusschen. (Drukt haar de hand). Vaarweel, moeder. - - Tot over veertien dagen! - (Hij gaat naar de deur van het achterplan).
(hem nasnellend) Kurd! Nog niet! - Nog niet! - - (Drukt hem aan de borst en zoent zijn voorhoofd). Ik sterf als gij gaat! -
Nog niet gaan! Kurd! (Oswald gejaagd van links op).
| |
Tweeentwintigste tooneel
VORIGEN, met OSWALD.
Dan wordt hij op de fabriek weggejaagd.
Te laat! - (Toont een brief). De knecht van Lins geeft hem mij daar! - Zijn ontslag! - - (Slaat met de vuist op tafel). Weg! Hij moet weg!! -
Maar een uur heeft hij nog tijd - -
Dan houdt Lins zijn woord niet! -
Onregelmatigheden ontdekt in de boeken! - Hij moet weg!!
Kan niet! Kan niet! (Weent).
Hier is de brief? Het is zoo!!
Heb ik het niet gezegd! (Stampt op den grond). Heb ik niet! - -
Voor een slet weggejaagd! - Ach! - (Gilt luid en wankelt).
| |
| |
(snellen toe en steunen haar). Moeder! Moeder! (Zij voeren haar naar rechts).
Voor een slet! - - - Weg! Weg! - -
(die met Oswald zijn moeder de kamer rechts binnen leidt). Jo! Hulp! Jo! - (Allen rechts af). (Jo op, door de deur van het achterplan).
| |
Drieentwintigste tooneel
JO.
(heeft Kurd's reistaschje in de hand). Kurdje. - Waar is de jongen nu? - (Men hoort achter de schermen roepen: ‘Hulp! Jo! Hulp!’)
Jezus God! Wat is 't nu! - (Snelt naar rechts). Dat zijn dingen! (Rechts af.) (Van links komt op: Brakels).
| |
Vierentwintigste tooneel
BRAKELS
(Hij is erg dronken.- Wankelt). Weg zegt de knecht - - Ik - moet - - weg? - - Ik? - - (Werpt zijn hoed op de sofa, wil zijn mantel af doen, wankelt). Goed - - Lins 't Is goed! - - (Valt ten gronde). Ik - zal - - ik -
GORDIJN VALT SNEL.
|
|