Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe jonge Kapucijn- Bijkans alsof hij zatGa naar eindnoot1 was! zeiden de schooljongens. - Jopken, wat doet gij als gij groot zijt? vroegen zij hem soms. - Met de koets rijden, klonk het antwoord, comisch-vroolijk. Maar de jongens mochten niet Jopken zeggen: Jozef was zijn naam, - op zijn Fransch uitgesproken, - en hij had een peter in Luik die bankier was en zeventien huizen bezat. Hadde De Moor de overwegingen van het kleine volk van den boschkant gehoord, dan ware hij nog woedender geweest. - Juist zijn oudste dochter, de trotscheGa naar eindnoot2 Emilie! 't Is een straf van Ons-Lieven-Heer! Hij heeft te veel menschen getreiterdGa naar eindnoot3 in zijn leven. Soms liet men den armen Jozef haringen en beschuit in 't dorp halen of lichte vrachten naar de statie voeren. Met het gele briefken in de hand zag men hem dan heen en weer hinken. 's Morgens ging hij de afgewaaide appels oprapen en 's middags droeg hij het eten naar het veld of naar het bosch, waar geakkerd, geplukt, gezaaid of gekapt werd, want De Moor was ondernemer van huizen en wegen en dreef handel in hout, kolen en kalk. Dikwijls werd het verachterdeGa naar eindnoot4 kind naar het statiebureel gezonden om er een halven of een heelen dag onder het oog van den chef door te brengen, dien De Moor zeker voor een bewaker uit een verbeteringsgesticht aanzag. De oude man schrikte en beefde als hij den onnoozelenGa naar eindnoot5 knaap de deur zag uitloopen: hij moest eens onder den trein geraken? | |
[pagina 626]
| |
De Moor kwam aan den waggon. Hij besteeg hem en deelde zijn bevelen uit. Luidop telde hij: - Achtenzestig, negenzestig, zeventig! Joris, pak het krijt en zet een kruis op het kot. Door het kot bedoelde hij het waschhuis van den chef. Daarop werd het getal zakken aangeteekend. - Gij, mannen, bromde hij na een oogenblik, keert terug naar de Langerwei en den Ravenberg! Zegt aan de plukkers dat zij subiet hun werk moeten laten staan: nog heden moet een tweede waggon geladen worden. - Heer, verstoutte zich Joris te zeggen, die zooveel als de opziener was, er is geen tweede waggon leeg in de statie. - Wie zegt dat? - De chef zelf. - Dat zullen wij zien! Voor Stulesen en Nijssen is er toch wel een waggon leeg! Van Rooy heeft toch wel..., Laat mij af. Vóór vier dagen heb ik mijn aanvraag gedaan! De chef, wat meent hij wel? Mij voor honderd franken schade aandoen? Mij...? Wacht ik zal hem de lesGa naar eindnoot6 eens spellen Hij daalde van de ladder af en liet zijn sigaar vallen, slechts halfopgerookt. - Daar! riep hij en stampte ze weg over den aschgrond. Zonder kloppen trad hij in het bureel. Dat deed hij altijd zoo, als hij iets noodig had en ook als hij niets anders noodig had dan zijn booze gal wat te ontlasten. De pastoor deed het wel, M. De Thière van de deputatie deed het wel! Die waren niet beter dan hij! Mogelijk, maar die waren den chef welkom. De hond sprong voorop, blaffend. - Chef, waar is de waggon dien ik besteld heb! vroeg hij op norschenGa naar eindnoot7 toon, de zware vuist op de tafel duwend. Zijn oogen brandden gelijk kolen en de bultenGa naar eindnoot8 van zijn stierachtig voorhoofd begonnen leelijk te zwellen. - Niet aangekomen, heer De Moor, was het fijn-schuchtere antwoord, gevolgd van de opheldering: en ik heb nochtans tot driemaal toe getelegraphieerd, eens naar Hasselt en tweemaal naar Tongeren. Dat antwoord snoerde hem den mond; het verbitterde hem echter nog meer. Dolgaarne hadde hij eens geboegerd over de nalatigheden van den chef: nu werd hem de gelegenheid daartoe afgesneden. Toch wilde hij weten: - En welke reden hebben zij daar om hem mij te weigeren? - Dat heb ik niet vernomen, heer De Moor. - Zeker omdat gij er niets te zeggen hebt? Zeker omdat gij u niet weet te doen eerbiedigen, niet weet te doen vreezenGa naar eindnoot9? | |
[pagina 627]
| |
- Waarschijnlijk omdat ik te veel waggons sedert eenigen tijd heb gevraagd, en ook omdat..... - Omdat? - Omdat de statie te klein is. - Ziet gij wel dat het uw fout is! Ik wist het immers wel! Een vrij onzachte schok kwam neer op het tafelblad en wierp de registers op den grond. De chef werd ongeduldig, beet op zijn potloodGa naar eindnoot10, raapte de boeken op, hijgdeGa naar eindnoot11 en blies, doch bleef weer roerloos op zijn stoel zitten. Ook zijn vrouw durfde niet spreken. Waaróm is de statie te klein? bulderde de koopman op brutalen toon. Waarom hebben we in Schoonbeek een statie gelijk een hennenhok? Waaróm hebben wij geen goederenbureel? geen kasseiweg voor de deur? geen wachtzaal voor de tweede klas? geen entrée voor de fruit- en de beetwagens? Omdat gij niet stout genoeg durft spreken bij de heeren van Brussel en Luik, omdat gij hun na een tweeden brief niet een derden op het lijf zendt, omdat gij niet mee wilt ijveren voor 't geluk van 't dorp en den bloei van den handel, omdat gij te lui of te onbekwaam óf té slécht zijt om een ernstige zaak door te drijven. Hij wilde verscheidene omdattenGa naar eindnoot12 laten volgen, maar zag dat de chef ineengezonken lag op zijn stoel, de oogen strak op hem gevestigd, zonder een woord te kunnen uiten: een hond die zweepslagen krijgt van zijn meester. Een ander mensch ware opgesprongen om den onbeschofterik naar de deur te wijzen, de schroomvallige ambtenaar dacht waarschijnlijk weer bij zich zelven: - Hij heeft gelijk; ik werk niet genoeg. Ik zal zwijgen: hij zou mij overschrijven, ja, ja, hij zou mij overschrijven. Toegevendheid, verzuim, onvoldoende geleerdheid, God weet wat hij uitvindt! Een satanische lach verwrong de zwarte trekken van den heer. KoortsigGa naar eindnoot13 wendde hij zich om, staarde in den donkeren hoek, daarna door het venster. Op eens veranderde hij van toon: - Goei geburen zijn wij altijd geweest, goei geburen zullen wij blijven. Door mijn toedoen hebt ge een waschhuis en een nieuwe pomp gekregen; mijn werklui hebben u een zomerhuis van taxis en geitenblad gemaakt; toen onlangs de koe van Jan Vogelsanck overreden werd, heb ik u uit de moeilijkheden geholpen. De De Moors zijn het heele land door bekend: waar niemand binnenkomt, daar worden zij verhoord. Met de nieuwe statie zal ik mij zelf bemoeien. Morgen, reeds morgen, zal ik een petitie opmaken, die gij letterlijk zult afschrijven en naar den minister zult sturen, chef. Er zullen declaraties inkomen van de rijkste lui uit den omtrek. Ook op het oordeel van den | |
[pagina 628]
| |
burgemeester en de beetpachters, op dat van den veekoopman en den opzichter van bruggen en wegen zal ik steunen, Chef, die aanhoudt, die wint. Toekomend jaar vóór Pinxen, moeten wij de nieuwe statie hebben en in den Geelbeemd, in mijn Geelbeemd, moet zij staan, recht tegenover Den Wilden Man, in de verlenging van de dorpsstraat. Deze moet na vier af vijf jaar volgebouwd zijn, van boven tot onder toe, en het moet er rollen en fluiten en schreeuwen gelijk in de stad. Allo, chef, steek de handen eens beradenGa naar eindnoot14 uit de mouwenGa naar eindnoot15, toon eens dat gij bloed in het lijf hebt. Bijt eens op de tanden en zeg eens een krachtig: ‘Ik wil!’ De statie zal uit den grond oprijzen met deuren en vensters en daken, alsof gij een tooveraar waart. - Een schoone droom, heer De Moor, dien ik u wel gaarne zou helpen verwezenlijken. - Ik ga terug naar mijn werkvolk. Kom Zondag een glas op het dessert ten mijnent drinken: wij zullen verder over de zaak spreken. - Zeer vereerd, zeer gevleid. De deur rammelde toe en de loggeGa naar eindnoot16 gestalte verdween. - Merckelberg, nog eenige jaren geduld, trooste de vrouw. Blijf meester over uw zenuwen; drink een glas water en wandel eens op naar het dorp, - of naar de kerk. Zou de arme chef nooit of nooit den moed hebben om den snoodaard te weerstaan? Neen, hij was gehypnotiseerd door zijn blik, hij sidderde voor den klank van zijn stem. Meermaals had hij besloten zijn stouteGa naar eindnoot17 schoenen aan te trekken en hij wist dat al de dorpelingen hem zouden toegejuicht hebben. Dat oogenblik kwam nooit. Als hij 's morgens de deur opendeed en den zwarten heerenbaard zag, boog hij neer tot op den grond. De uitval van De Moor had hem niet bevreemd. De Geelbeemd was de zijne. Moest die aangeduid en onteigend worden, dan zou hij ze tegen dubbelen, driedubbelen prijs kunnen verkoopen. Dat er een nieuwe statie komen moest, dat betwijfelde niemand: het dorp werd te groot. Doch waar en wanneer, dat bleven vragen waarop niemand antwoorden kon, doch waarmee De Moor gedurig bezig was. In het Walenland had hij reeds een dergelijk plan uitgevoerd. Door een onbescheidenheid was hij achter de weet gekomenGa naar eindnoot18 dat het statiegebouw in een aanzienlijke gemeente na korte jaren zou vergroot worden. Dadelijk had hij een tiental nette ambtenaarshuizen tegen het spoor laten zetten. Die hadden hem geen tweeduizend frank stuk gekost en hij kroeg nochtans bijna veertigduizend frank voor den blok. Het bouwmateriaal eischte hij noch terug op den koop toe. | |
[pagina 629]
| |
Met den commissaire-voyerGa naar eindnoot19 stond hij in de beste verstandhouding. Nergens waren de wegen zoo slecht als in Schoonbeek, dat getuigden alle voerlui, en toch werden zij steeds goedgekeurd. Toen de Liégeois-Limbourgeois aangelegd werd - dat was al een veertigtal jaren geleden en meer ook was hij reeds een doortrapte en schijnheilige Jood gelijk nu, al had hij pas deelgenomen aan de militieloting. Alle Zondagen hield hij traktaat op zijn kasteelken. De inspecteurs en de directeurs en de ingenieurs kwamen er sigaren rooken en champagne drinken. Een oude smid van 't dorp, die hem toen ter tijd van dichtbij aan 't werk gezien had, verklaarde dikwijls in de herberg, als er over het fortuin van De Moor gesproken werd: - Veel geld heeft hij gewonnen, dat is zeker, veel geld, - maar ik zou het op mijn consciencie niet begeeren. Zoodra de boormachienen in Elseghem aangekomen waren om de grondlagen te peilenGa naar eindnoot20, kocht hij alles weg wat zich tusschen den put en de ijzerbaan bevond. Werd Elseghem ooit een nijverheidsbekken, dan zouden de ontginningsfirma's elkaar die lappen gronds met goud moeten betwisten. Voor zijn werkvolk had hij geen hart. Nier Schoofs had zich pikdood voor hem gewerkt. Vóór zijn vijfenveertig jaar was hij versleten, heel op. Boomen laden en naar de statie voeren is geen gemakkelijke arbeid. Toen Willem Robben zijn daghuur zag verminderen, omdat hij te oud werd, en daarna zich somwijlenGa naar eindnoot21 den krop uit de keel poogde weg te drinken, werd het: ‘Die zatlap van hier en die sloeber van daar!’ Zelden had men nochtans een mensch gezien, die zijn meester zoo verkleefdGa naar eindnoot22 was als hij. Hij kon geen kwaad van hem hooren zeggen en hadde voor hem gevochten gelijk een hond. De begrafenis van Sus Vermalen hielp De Moor bekostigen, dat is waar, doch dat was alleen om in het dorp van zich te doen kallen. De man was langen tijd weduwenaar geweest en had alleen gehuisd. 's Morgens moest hij vóór dag en dauw op 't Espenhof zijn. Daar was alles volop, maar nooit of nooit had de heer hem gezegd: - Blijf hier: gebruik een tas koffie of een teljor soep. Ook de bevolking van Schoonbeek behandelde hij als een hoop bedelaars. Wie een salut van hem kreeg, moest een van zijn heel goede vrienden zijn. Scharrelde men niet seffens naar de muts, dan moest men een hoop leelijke spotvragen hooren: ‘Waar zijt gij op school geweest?’ of ‘Hebt gij vandaag geen boschuilen gezien?’. Zekeren dag liet hij een stuk klaverhooi vóór den notaris uitgeven. Doch er waren maar weinig liefhebbers opgekomen en hij moest het onder den prijs laten. - Och, dan heeft de arme boer ook al iets, bromde hij bij zich zelven. | |
[pagina 630]
| |
- Die woorden hoor ik voor de eerste maal, lachte de grappige uitbeller tot een der aanwezigen. De Moor zal niet lang meer leven. Waar hij ergens in de herberg trad, was het volk seffens weg. Had de baas een companieken bijeen en zag hij hem door 't dorp opstappen, dan vroeg hij zich huiverend af: - Zou hij inkomen? Zou hij of zou hij niet? Ik geef een draaiGa naar eindnoot23 voor alleman als hij doorgaat. Hij nadert. Neen. Toch. Daar is hij! Potdoren, wij zijn gefopt! In zijn houtmagazijn had hij een schoolkamer laten maken, waar de oude meester van het dorp, die sedert het jaar 84 zonder plaats was gebleven, onderwijs aan zijn kinderen gaf. Wat die arme kerel daar kropsala heeft moeten eten, is niet te beschrijven. Aan hem was het te wijten, beweerde hij, dat zijn jongens zich niet onderscheidden in de colleges, die zij vervolgens bezochten. Hij had de hoop moeten opgeven zijn oudsten zoon later als dokter op het dorp en zijn tweede als advokaat in Tongeren gevestigd te zien. Als hij hen met hun koffers naar Saint-Roch of Malonne zag vertrekken, vergenoegde hij zich met hun aan te bevelen: - Maar goed eten, zulle! Van leeren werd niet meer gesproken. Hij alleen was koolmarchand in Schoonbeek en zelfs de boeren van drie, vier omliggende dorpen moesten mijlen verre gaan, indien zij elders wilden bediend worden. Zoo hield hij iedereen onder den duim: de lieden waren arm, arm en hadden crediet noodig. Met het zweet der hongerige bedelaars, die hij bespotte en vertrapte, werd hij rijk. Want zij moesten den oogen prijs voor zijn waar betalen, den hoogen prijs, den eenigen dien hij kende. Toen vrouw Daenen van de Groenstraat haar man verloren had, die jaren lang het leewater aan de knie had gehad en te Calvarieberg bij Maestricht was geopereerd geworden, ging zij naar den pastoor om de rekening te vereffenen. - Betalen? had de goede herder gevraagd. Neen, vrouwken, dat niet. Waarmee zoudt gij mij betalen? Gij hebt toch niets. Luister. Maar wat ik doen ga, moogt gij aan niemand zeggen. Geef mij negen frank: dat is zoo goed als voor niets. Daarmee zal ik den koster en de zangers trachten te bevredigen. Ook de geneesheer liet den helft van zijn rekening vallen. De Moor wou van geen afslag hooren. Daar klonk het: - Betalen tot den laatsten penning toe! Uitzonderingen kende hij niet. Zij moest haar varken maar verkoopen. Zij moest haar kinderen maar laten dienen, zij moest haar huisken maar belasten, want, een huisken, ja, zij had nog een huisken. Zijn boezem was harder en zwaarder dan de arduinsteenenGa naar eindnoot24 onderlaag van | |
[pagina 631]
| |
de streekGa naar eindnoot25 en met de boor der wreedsteGa naar eindnoot26 rampenGa naar eindnoot27 en der droefste stem kon men er niet door heen. Gansche waggons balken, planken, latten, mutsaarden, keppers, pilotten, vertrokken naar het Walenland. Aan de radenmakers en de schrijnwerkers van het dorp verkocht hij hout in 't klein. Hij deed hun weer zorvuldig de huid af. Vuur en vlam spuwde hij, toen hij vernam dat Jan Roothoofd, een vlugge pachtersjongen uit den Donkerhoek, die tot zijn twintigste jaar bij den notaris geschreven had, stillekensaan handel begon te drijven in hout. Op zekeren dag kwam een schrijnwerker met een kar eikenbreed vóór het magazijn door, waar hij juist den oudsten zoon van De Moor ontmoette. Deze was minder norsch dan zijn vader. Hij had een fanfare in 't dorp opgericht en bijna alle Zaterdagen woonde hij de repetities bij. Meer dan eens had hij den schrijnwerker getrakteerd. Deze hield de kar stil en sprak den jongen heer aan. - Jonge heer, gij moet mij niet kwalijk nemen dat ik mijn hout bij Rothoofd bestel: 't verschil in de prijzen is te groot. Op een vracht gelijk deze win ik twintig frank. Twintig frank is veel voor een armen mensch. - Ik heb het papa ook al gezegd, was het antwoord, maar hij wil zijn prijzen niet veranderen. ‘Allewijl is er meer geld onder de lui dan vroeger!’ herhaalt hij. De oprichting van een melkerij, waaraan De Moor krachtdadig had meegeholpen, bracht een ommekeer in 't dorp teweeg. Het geld van de boter ging niet meer naar Tongeren. Een ijzerwinkel verrees langs de kerk en weldra waren er ook ellegoederen, specerijen, likeuren, vrouwenhoeden in Schoonbeek te bekomen zoo goed als in de stad. De boerenlui waren echter geen geld gewoon. Het sprong op in hun malen en hun dochters waren gekleed gelijk jufvrouwen. Toen zij op zekeren dag op 't Espenhof betalen gingen, vernamen zij met ontzetting dat de pacht opgeslagen was: een frank per roede, dat was het derde van de prijs! Dat was voor sommigen vijf-a-zeshonderd frank! Vermaledijding! Dus, zij moesten zich kapotwerken en het was allemaal, allemaal voor dien vuigenGa naar eindnoot28 De Moor, voor dien stinkend rijken, harteloozen vrekGa naar eindnoot29! Was deze door iedereen veracht, meer nog was hij van iedereen gevreesd. Slechts het arme volk aan den boschkant durfde zeggen: - Moest hij kwalijkGa naar eindnoot30 vallen op straat, ik zou geen hand uitsteken om hem op te rapen. Ofwel: - Nog een die niet zal tevreden zijn, vooraleer hij een schop aarde in de tanden krijgt. Zij toonden hem weleens de vuisten, als hij zich wat dicht bij hun hutten waagde. De meeste Schoonbekenaars vermedenGa naar eindnoot31 hem echter liefst, wetend dat | |
[pagina 632]
| |
hij met gevaarlijke wapenen streed. Overigens, hij was de spil, waarop het heele dorp draaide: de notaris was zijn neef, de secretaris was zijn broeder, de gravin van Sleedoorn was de pate zijner vrouw, de deken van Hocht was zijn oom. Wie in die ijzeren ketting veroerde, werd onmedoogend versmachtGa naar eindnoot32. - De feodaliteit in de 20ste eeuw! dacht de gemeenteonderwijzer, doch hij waagde zich wel zoo iets te zeggen. De roover nestelde overigens niet op een rotsGa naar eindnoot33 en de reizigers viel hij niet aan in den nacht: bij klaren dage schudde hij ze uit, gansch op zijn gemak, overeenkomstig de wet. Zijn ongelukkigste slachtoffer was de statieoverste, dat wist iedereen en iedereen beklaagde hem. Ook den spoorzetter wilde hij op zijn fluitjeGa naar eindnoot34 doen dansen, maar die was onder geen hen uitgebroed, gelijk men in Schoonbeek zegt. - Ik krijg mijn kolen van de sociëteit, verklaarde hij. Twee, driemaal had hij zijn gebuurGa naar eindnoot35 scheef geantwoord. Deze wilde op zekeren dag weten waar boer Nijssen zijn paradijsappels bestelde. - Waarschijnlijk in 't Paradijs! had de guitigeGa naar eindnoot36 bemerking geklonken. Een anderen keer poogdeGa naar eindnoot37 hij van hem te vernemen wat de bakpruimen gelden. De kerel schoot in een lach en riep: - Als er u iemand naar vraagt, Mijnheer, zeg maar dat gij het niet weet. Eens, in den winter, kwam De Moor met den laatsten trein van Hasselt terug en liep tegen een kruiwagen, die de man in de nabijheid van de opening in de haag had laten staan, natuurlijk zonder opzetGa naar eindnoot38. Erg had hij zich niet bezeerd. Doch 's anderdaags was de klaarte nauwelijks in de lucht of hij stormde het bureel van den chef binnen en begon te stampen en te blazen en te vloeken en te bulderen, alsof de werkman door de gendarmen verdiende uitgehaald te worden. - Hij doet nochtans voorbeeldigen dienst, gaf de chef in bedenking. - Wat? Voorbeeldigen dienst? Noemt gij dat voorbeeldigen dienst? Kijk eens rond. Daar staat de ladder nog tegen de lantaarn, gelijk hij ze eergisteren gebruikt heeft. De lantaarn is in veertien dagen niet meer schoongemaakt: de glazen zijn zwart als roet. - Ik meen nochtans... - Veel te goed zijt gij voor die lorias! Hij komt hier binnen zonder zijn schoenen af te vagen; terwijl hij een pak weegt, ziet hij al rond of hij ook drinkgeld krijgt; nu eens belt hij te vroeg, dan weer te laat: een heel pak blauwsel doet hij in de kalk als hij de statie wit: hoe arme-luiachtig! De | |
[pagina 633]
| |
wegen langs het spoor zijn niet geharkt en in uw aardappelen staat kruid, kruid dat het een schande is! - Ik ben niet heel zeker of ik wel het recht heb... - Een luiaard maakt gij van hem, een luiaard, en een onbeschofte vlegel daarbij! Beloven zult gij mij dat gij hem eens duchtig op de kneukels zult slaan, dat gij hem een laatste verwittigingGa naar eindnoot39 zult geven, dat gij hem zult aanzetten eerbiedig jegens de menschen te zijn en vooral jegens mij, of, of ik zal hem toonen dat ik langer zweepen heb dan hij gist. Geen maand meer zal hij mij hier onder de voeten loopen. - Mijnheer De Moor, hij is ambtenaar zoowel als ik en er moeten gewichtige redenen bestaan om... - Ambtenaar, ja, maar uw onderhoorige, uw knecht. En gij, gij zijt verantwoordelijk voor hem. Gij hebt plichten jegens hem te vervullen. Gij moet hem leiden, berispen, bedreigen, straffen. Mijneer Merckelberg, pas op, ik ken het reglement. Ik kom op die zaak niet meer terug en... Deze namiddag zal ik u een korf appels laten brengen, want uw vrouw zal zeker het Lambertusfeest willen vieren. - Wel bedankt. Zeer gevleid. De chef liep heen en weer, stampte op de grond, stak de handen in het water en bette zijn gloeiende slapenGa naar eindnoot40. Zijn adem was weg, Het was hem of men hem bij de keel gegrepen had. Hij dacht: - Tot alles, tot alles is hij in staat! Ja, Machiel, den braafsten man van het dorp, hij zal hem mij nog ontnemen! Machiel, mijn besten vriend, mijn eenigen troost! Waarom hakt hij mij niet een arm af of een been, - de beulGa naar eindnoot41? De spoorzetter was een eerlijke daglooner, stipt als een horloge, vroolijk als merel, die buiten zijn gewonen dienst aan de excentriek nog allerlei werk in en om de statie verrichte, deels omdat de baanmeester het hem zoo voorschreef deels om den chef te verplichten. Hij kwam van een Kempisch heidedorp, drie uren boven Hasselt, en sprak met een anderen tongval dan de bewoners van Schoonbeek. Zijn gelaatskleur was bruin, in de zon verzengd, en hij had schouders gelijk balken Vroeger was hij soldaat geweest in Antwerpen, waar hij kennis gemaakt had met Trees Soetewei, die er bij een rijke dame in dienst was en die nu aan de schuivenGa naar eindnoot42 moest staan en op de toet blazen, terwijl hij in de statie werkte. Als men zich met hem onderhield zag men gewoonlijk een ronden knobbel van de eene wang naar de andere springen, want hij kon niet werken zonder een rolleken in de mond te hebben. De dienstmuts droeg hij gaarne op één oor, vooral als het warm was, en onder de klep had hij een goudkleurig haantje geplakt omdat hij lid was van de sociëteit der Klepmannen, die met hun vechtende hanen overal de streek afliepen. Een hanengek, dat was hij, dat | |
[pagina 634]
| |
zat hem in 't bloed. Misschien de eenige driftGa naar eindnoot43 die hij kende. Om zijn hals knoopte hij een geelgebloemde neusdoek en winter en zomer droeg hij een blauwkempen frakje, bedekt met glimmend vuile vlekken, en een wijde broek van zwart Turksch leder. Zijn schoenen liet hij met dikgekopte nagels beslaan en de zolen waren ten minste zoo dik als zijn voorvinger, - en die was niet heel dun. Zekeren avond bracht men hem een nieuw paar schoenen in de statie en hij gaf ze de chef in de handen om ze te peuzen: zij wegen zeker drie kilo en half! Ook hoorde men hem van verre aankomen: zijn stap was slepend, ruw-knarzend. Daarbij, steeds van dezelfde lengte en, als de kwâjongens over de haag keken, - die welken er over kijken konden, - en hem van het baanhuisken naar den wissel en van den wissel naar de bel zagen schrijden, zeiden zij lachenteerend ondereen: Hij is weer aan 't meten voor de nieuwe statie! Hij had een sleutel van het bureel en in den winter deed hij 's morgens het potkachelken van zijn meester aan. Als hij goed gekoterd en den grond netjes opgeborsteld had, beklom hij de trap en topte op de slaapkamer. - Chef, 't is tijd: bijkans vijf uren? - Ja Machiel, antwoordde de stem van de vrouw gewoonlijk voor haar man. 's Zondags kwam hij haastig uit de vroegmis terug om zich bij een baanwater van zijn vrienden te laten scheren. Daarna zette de chef zijn hoogen hoed op, trok zijn bruinroode handschoenen aan, nam den paraplu onder den arm en ging naar de hoogmis. Als de chef een hulpklerk had, hetgeen niet altijd het geval was, nam hij op den eersten Zondag van de maand deel aan de processie: de pastoor verzocht hem de baldakijn te helpen dragen, hetgeen hij bereidwillig en met waardige ingetogenheidGa naar eindnoot44 deed. Daar enkel een goederentrein onder de hoogmis door de statie reed zette zijn trouwe Machiel Verjans de roode muts op en nam zijn plaats in aan de bureeltafel en in de deur. De chef en zijn vrouw waren gehecht aan den braven man, die het vonkelhout kloof, hun bloemen verzorgde, hun koper verk schuurde, hun net nieuws van het dorp vertelde en steeds als een echo van vreug le door de statie rende. Ongaarne onderhield Merckelberg hem over het bezoek van De Moor. Toch deed hij het. Machiel zeide niets. Hij spuwde in de aschlade van de stoof en vertrok. - Wie wat verdient moet wat krijgen! dacht hij bij zichzelven, en hij besloot het zijn gebuur bij de eerste gelegenheid te herinneren. Die gelegenheid bood zich weldra aan. Het had gesneeuwd en het kleine Jobken, - neen, de kleine Jozef was de ijsstoelen van de kinderen nageloopen. Men kon hem nergens meer vinden. | |
[pagina 635]
| |
- Is hij in de statie niet? vroeg De Moor aan den spoorzetter. Deze had bemerkt dat een groote jongen het kind op den schoot had genomen en er naar het dorp mee gereden was. Het was dus in goede handen en zou stellig naar 't Espenhof terggebracht worden. In geen geval hadde hij willen spotten met een vader die zijn zoontje vermist, maar hier was geen spraak van gevaar en hij antwoordde: - Ik weet niet van wien gij kalt. - Van onze Jozef. - Ik moet op uw kinders niet passen. Daar was het aan den gang! Een storm van verwijtingen barstte los, waarin Machiel de benamingen ‘Kempische boer’, ‘Keikop’, ‘Heischelm’ en andere lieve dingen herkende. Hij hoorde gewagen van ‘geen hemd op het lijf te hebben’, van ‘niets dan botermelk te eten’, en van ‘vergaan in de vuiligheid’. Op even hoffelijken toon hadde de werkman iets kunnen tegengrommelen van ‘Hypocriet’ en van ‘Judas’ en van ‘Max, krommen Tax’, gelijk het volk zei, of hij hadde kunnen zinspelen op ‘bloed uitzuigen’, ‘vroeg of laat betaald zetten’ en ‘onder den trein gooien’. Doch hij bleef kalm. Hij antwoordde: - Inderdaad, zoo zijn de Kempenaars. Arm en slordig, maar vrank en eerlijk, recht vóór de vuist, blijmoedig en vroom. Rijkdom kennen zij niet, doch zij hebben een gerust geweten. Geen schepsel ter wereld moet lijden door hen. - Is dat op mij gemunt? - Wie geen vuilen neus heeft, moet zich niet snuiten. - Gij moet het anders maar zeggen, zulle. - Daarom zeg ik het ook Ik zeg dat men Ons Heer niet in 't aangezicht mag spuwen. - Wie is Ons Heer hier? Gij toch zeker niet? - Neen, ik ben Ons Heer niet. Daartoe ben ik te grof van lijf en mijn vuisten jeuken te gauw. - Is het uw chef mischien? - Ook die is Ons Heer niet, maar Ons Heer heeft toch nooit een zachtmoediger mensch op aarde gezonden dan hij: anders hadde hij u lang de deur uitgestampt. - Kerel, wat permeteert gij u...? - Stil maar. Wat zoudt gij kunnen doen? Op de heele route zijt gij gekend, ook bij mijn oversten. Die zouden mij niet ophangen zonder mij te laten kallen. En kallen kan ik, Mijnheer De Moor, kallen kan ik zoo goed als de beste! | |
[pagina 636]
| |
Kallen kunnen alle Kempenaars! Moest ik overigens een uur onderaf of bovenop gaan wonen, ‘In Gods naam!’ zou ik zeggen. Dan ten minste zou ik mijn chef niet meer onder den hiel zien spartelen van een schurk gelijk gij. - Mensch, weet gij wat De Moor...? Ik weet, ik weet. De Moor zou beter doen heel koes te blijven. Vraagt hij de toepassing van het reglement, ik vraag het ook. Ik kan schrijven Mijnheer: in de Kempen zijn goede schoolmeesters, ik ken zelfs een beetje Fransch, Zeker zal ik rechter moeten rijden dan nu en de chef natuurlijk ook. Een heele boel nieuwe regels zullen toegepast worden op het winket, op het verzenden van pakken, op het schoonhouden van de wachtzaal, op het staanblijven van waggons, op het invullen van bordereaux, en wij, ja, dat is stellig, wij zullen er den grootsten last mee hebben, Mijnheer, dat zal allemaal gebeuren. Dan zult ook gij uw part in de onaangenaamheden hebben. Het gat in de haag zal toevliegen, de kegelbaan zal verdwijnen, uw negen kinderen zullen hier niet meer rondloopen om alles te bespieden wat er omgaat, uw Jozef zult gij thuishouden, enkel door het winket zult gij met den chef mogen spreken, zijn woning zult gij niet meer bestuiven met gruis en kalk, mergel en chimiek, de waggons zult gij lossen waar hij het zal toelaten - niet meer over uw haag, hoort gij? - en wanneer gij eenmaal... - Maar vriend, in Gods naam, hoor eens... - Ik ben uw vriend niet, ik spreek voort. Proces-verbaal zal opgemaakt worden, als gij met uwen hond in de statie komt, als uw kalkoene op de riggels loopen; proces-verbaal als gij met de uwen... - Neen, neen, geen proces verbalen. Schei uit. Liever vrede en vriendschap. Hier, pak een sigaar. - Uw sigaren deugen niet. Slechts van den chef aanvaard ik een sigaar. Die geeft ze met een goed hart, zonder berekening. Wat uw Geelbeemd betreft, daar zal nooit of nooit iets van komen, zoolang ik kallen kan en schrijven kan om te toonen dat de oude statie nog goed genoeg is voor een dorp gelijk Schoonbeek. En de chef, de arme chef, gelukkig als een prins zou hij moeten zijn in zijn ouden dag, en gij, gij verschopt hem als een ellendigen hond. Een lachende hemel zou zij leven moeten zijn en gij, gij verandert het in eene akelige het. Weg het bloed schiet mij naar den kop als ik u zie. De menschen hebben gelijk als zij zeggen: ‘Een heer is een beest!’ Ik walgGa naar eindnoot45.... Ginder, aan den omdraai, staat de kleine Jozef: zie, zijn broeders hebben hem gevonden... De trein fluit. Ik ga. Daarmee het hij den booswicht in de sneeuw staan. Deze verscheurde zijn wollige moffels van woede. Zijn tanden knarsten verschrikkelijk. Gelijk een oude Jood die zich heeft laten beetnemen, stom-grijnzend, zigzagde hij naar | |
[pagina 637]
| |
huis, peinzend op wraak, - peinzend op wraak die hij waarschijnlijk nooit zou kunnen uitvoeren. De geeselslagen waren tot op het bloed doorgedrongen. De weerwolf sloop niet meer uit zijn hol. De chef klopte Machiel op den schouder en trok zich aan den baard, lachend, lachend. Maar De Moor was niet verslagen. Hij kwam terug, alle dagen een stap dichterbij. Alle dagen gloeiden zijn oogen met vuriger glans. Eer de chef het voorzag, stond hij vóór hem. - Dat zullen wij zien, schenen zijn trekkenGa naar eindnoot46 te zeggen. Onthield hij zich een tijdlang van vloeken in 't bureel, zijn bedilzuchtGa naar eindnoot47 kon hij niet betoomen. Alle dagen vond hij stof tot morren. Zijn kwade luim brak hem door al zijn poriën uit. O, duister was het in zijn ziel, duister als onder een betrokken Decemberhemel, - waarin weleens een hoekje blauw opengaat of een streepje goud blinkt, maar die aanhoudend door wilde stormen en zwarte spookgestalten beroerd wordt. Hij liet den chef illustraties en romans brengen, beloofde hem een rustieke omsluiting voor zijn bloemenhof, op voorwaarde dat hij den inspecteur zou mogen spelen en zijn misnoegdheid over duizend en duizend dingren zou moeren uiten. - Zòo en zòo moet gij doen! gebood hij. Niet te veel naar de oogen van de lui kijken. De puntjes op de i's zetten. Die Hollandsche gordijntjes moest gij maar van de vensters aftrekken: dat staat niet voor een bureel. Ook die bruinroode potten, waarin de musschen aan den gevel nestelen, zoudt gij maar moeten kapotslaan. Het ruischt en tjilpt om de statie als in de takken van een boom. En die petroolvaten moest gij maar subiet doen weghalen: dan zoudt gij den heelen dag niet meer tegen dien verpestenden geur moeten worstelen; mevrouw en de juffrouwen thuis dreigen er soms flauw van te vallen. In zijn binnenste zegde de chef weleens: ‘Laat mij gerust!’ ‘Gaat u dat aan?’ maar als hij zijn vingeren had doen kraken en de stein wou verheffen kon hij niets anders uitbrengen dan: ‘misschien wel. Waarom niet? Ik zal eens zien. Dat meen ik ook.’ Onveranderlijk werden de gesprekken gesloten met: ‘Wel gevleidGa naar eindnoot48. Zeer vereerd.’ Ziende dat men hem het geworden, rakelde de schobbejak het vraagstuk van de statie weer op. Hij noopte den chef brief op brief te schrijven. Het machtige zelfvertrouwen van vroeger keerde weer terug en eindelijk herdacht hij met schouderophalend gebaar de sombere bedreigingen van den spoorbewaker. Zóo verre ging het dat hij durfde zeggen: - Ik ben hier meester, en ik alleen? Op zekeren dag dat hij van de jacht terugkwam en niets geschoten had, begon | |
[pagina 638]
| |
hij weer geweldig aan te gaan, omdat de chef geen antwoord van Brussel kreeg. De chef moest van zelf naar Brussel gaan en de chef moest maar een verhoor bij den minister vragen en de chef moest maar seffens vertrekken. Dat stiet den armen man tegen de borst. Hij gooide zijn pen weg en sprong op. Zoo een verre reis, en dat in 't hart van den winter, met een zwakke gezondheid als de zijne niet zeker zijn van ontvangen te worden, - voor de eerste maal kwam hij in opstand? Hij weigerde? De Moor schuimbekte van woede. Hij rende als een bezetene door de kamer en dreigde de tafel en de potkachel omver te stooten. Met zijn geweer sloeg hij de papieren van den wand en het Lievrouwken van Tongeren viel van het planksken af. Een geweldigen stamp gaf hij op de telegraafmachine en een koperwielken sprong op de vensterplaat, viel op den grond en rolde tegen de deur. Zoo brutaal ging hij te werk dat de chef plotseling den schrik op het lijf kreeg en een oogenblik vreesde voor slagen. Ja, ja, vreesde voor slagen. Het was een bekend feit in het dorp dat de brute meer dan ééns slagen had gegeven aan luie werklieden, verstokte loerjagers, slechte betalers, dronkaards en ledigloopers. Hij was sterk als een beer en lokte menschen in zijn kamer. Daar sloot hij de deurachter hen toe en greep hen bij de strot. Op de knieën moesten zij vallen of hij sloeg ze groen en blauw. Nog verleden week had hij een steenbakker halfdood geslagen. Dat wist de chef. Die tooneelen schoten hem als een weerdichtGa naar eindnoot49 door den geest. Hij sprong naar de deur - weg. Struikelde over het spoor, stond op, - weg. Hij rende de beemden in en ging in een arm huisken zitten, waar hij de menschen kende, - hijgen, kallen, schreien.
Slechts toen de trein aangerold kwam wendde hij zich weer naar de statie.
De chef werd gejaagd. Twintigmaal op een dag verliet hij het bureel: 't werk ging niet meer. 's Nachts worstelde hij tegen bange droomen. Hij was zijn zenuwen nier meer mee ter en zijn vrouw vreesde voor een aanval. Zij plaagden en staken hem als een zwerm toornige wespen. Zichtbaar was het dat hij verouderde. Kromme, hoekige rimpels doorkerfden zijn aangezicht.
Soms deed hij een wandeling tot aan de beek of bleef naar een ouden populier zien, die uitgehakt werd. Dan maakte hij waarschijnlijk sombere overwegingen, want met schuddend hoofd keerde hij terug naar het spoor. |
|