Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe jonge KapucijnGa naar voetnoot(*)Met de handen in de zakken en de roode dienstmuts in den nek leunde de oude chefGa naar eindnoot1a achterover op zijn stoel. Hij had het venster vóór zijn bruinverniste schrijftafel opengetrokken en een lauwe geur van reseda en dorrend gras stroomde hem tegen, want de statie bevond zich in een dichterlijk landschap van beemden en tuinen en hagen en dreven. Als de golven eener blauwgroene zee huppelden de ronde oppers naar de kimGa naar eindnoot1b: een beeld van de stil-genoeglijke dagen die hij in Schoonbeek had gesleten en die hem zachtjes wegdroegen naar een haven van rust en vrede. In Schoonbeek was hij komen wonen, in Schoonbeek wou hij sterven. Links zag hij een gewemel van witte en roode en zwarte vlekken en een aanhoudend gewirwar van vlugge, dartelzieke pooten: de pas voorbijgevlogen trein had de jeugdige vaarzenGa naar eindnoot1c in opschudding gebracht en de angst scheen hun glimmende ruggen nog niet verlaten te hebben. Zij hieven de kromme staartenGa naar eindnoot1 in de hoogte en holden op lange rijen nevens den Demer op, - kijk, daar sprongen zij er over. De dubbelslag van eene toornige zweepGa naar eindnoot2 galmde echter - klats! klats! - door het molendal en dreef ze terug naar den beemd, vanwaar zij gekomen waren. Dat levenslustig gebuitel deed den man glimlachen en gaarne bleef hij een oogenblik luierenGa naar eindnoot3 en droomen. Aan den overkant der beek zweefden zijn blikken over een tuiltjeGa naar eindnoot4 populieren, goud- | |
[pagina 560]
| |
kleurig aan den zuidkant en allen een beetje kromgewaaid door de Kempische bijsGa naar eindnoot5 Weer gelijk hij, die met allerlei stormen en kwalen had moeten worstelen, maar toch pal was blijven staan. Wat verder rezen nog drie hoogopgeschoten boomgestalten, moederziel alleen in het veld. Somwijlen geleken zij zwartgeknookte mannen die met de armen door-eengestrengeld van den berg afdaalden om hem in de statie te komen bezoeken. - Vrienden zeker, sprak hij, kort, gulhartigGa naar eindnoot6 lachend; laat ze maar komen. Vlak voor hem was de gouw vervuld met wroetende en wriemelende maaiersgroepen, die hun lange zeisens als bliksemflitsen door de vochtige stengels hieuwen. De vrouwen bleven van tijd tot tijd naar het zwarte molenrad kijken of wezen met den arm naar de blauwgrijze torenschim van Tongeren, waar weldra het zevenjarig jubileum zou gevierd worden. Tegen den muur van het bureel stond een bontkleurig madonabeeldje, dat Ons-Lievrouw voorstelde met een glimmend zwaard aan den gordelriem en een dikken druiventros in de hand, - de Prima cis Alpis in 't klein: een edelvrouw die hem minzaam tegenlachte in dagen van ontmoediging en leed. Op een barre hoogte aan den rechterkant prijkte het grafelijk kasteel van Schalkenheim, een laaiende vuurschakelGa naar eindnoot7 in de rood-gouden heuvelketen, die de wemelzee van tuinen en weidenGa naar eindnoot8 en velden omsloot en die verder, verder, met de purperkleurige reuzenslang der nevelkim versmolt. Als een bloeiend eiland in de golven, dreef een langwerpige akker in het lekkend groen, een enkele langwerpige akker, toebehoorend aan een eigenzinnigen pachter, die hem niet wilde verkoopen aan de reingenooten, - tot groote spijt van Max De Moor, den trotschen heer van 't Espenhof, dat logGa naar eindnoot9, stugGa naar eindnoot10, grimmig, op eenige schreden van de statie, de luchtkolkGa naar eindnoot11 inschoot. De Moor mocht bijna het heele Demerdal het zijne noemen, dat strookje gronds niet. De chef zag er een vluggen man en een zwart paard door de vet-klonterige leem loopen, bijna alsof zij het natte purper van een druipende wolk beploegden. Tusschen de dichtgekruinde fruitboomen van een pachthoeve door lachte hem een plekje heide tegen, in schijn niet grooter dan de sjaal van een vrouw, rozig, blauwig, gelig, waarop een zilverwitte vijverGa naar eindnoot12 lag te rimpelglanzen. Ei, juist kwam een knorrende reiger van daar afgedoold - een geluksvogel, zegt het volk, - doch hij zweefde niet aan in de richting van de statie: een oogenblik bleef hij op de wijde vleugelzeilen en het lange nekroerGa naar eindnoot12a hangen, bewegingloos in de diepe luchtzee, en daarna stevendeGa naar eindnoot13 hij weg in de nevels van het Oosten. | |
[pagina 561]
| |
Ofschoon hij dertig jaar vóór diezelfde bureeltafel had gezetten en die weiden en boomen en schaduwen in zijn ziel vergroeid waren, toch vond de oude Merckelberg er afwisselende schoonheid en poëtische verrassing in. 's Morgens zag hij de zon achter het kasteel van Schalkenheim opkomen, een oogenblik als een ronde vuurbol op het leiendakGa naar eindnoot14 rusten, sprookjesachtig rood en groot, dan door de vochtige wolkenstapels heen-wentelen en den steilen heuvelberg oprollen - als een laaiend goudwiel in een garvenrijken akker - en s'avonds, als de trein van acht uren voorbij was, zag hij ze weer tusschen de eikenstammen en de fruitboomen neervallen, bijna loodrecht, en onder den zwart-paarsenGa naar eindnoot15 grond van het vette Schoonbeek verdwijnen. Eenige stonden nog bleef een zwerm van kleine vlammekens in het dal bewegen, - op een gevel, op een kei, op een veen - die echter een voor een verflauwden en uitdoofden als de flikkerlampen van een reusachtige kathedraal, waarin de heilige lofdienst ten einde is geloopen. Dat vuurwerk zag de chef dagelijks met kinderlijk genoegen verschieten. Die wolken waren de zijne, die torenbeelden waren bezielde wezens, tot wie hij sprak, van wie hij droomde, heel dat landschap hadde hij met boomen en heuvels en runderen en molens op zijn harte willen drukken. ok uit het kleine hofken, dat zijn woning omgaf, wolkten heerlijke beelden op. Aan den eenen kant van de glimmende riggels groeiden zwaarsappige moeskruidenGa naar eindnoot16, - roomblanke bloemkoolen en donkergroene selderplanten, - en in de dichte kernoslenhaag, gesmukt met roode en blauwe windekelken, rezen drie sierlijke fruitboomen, vóór eenige jaren door hem zelven geplant. Rond Paschen stonden die in bloei en als de trein dan voorbijreed, stoven de blanke sneeuwvlokken door het ruim. Aan den anderen kant had hij ronde bedden laten aanleggen, waarop hanekammen, vossenstaarten, asters en zinia's prijkten, - deze laatste noemde hij kluizenaarkes, omdat hij het zaad in de kluis van Vrijbosch gekregen had, - en bij de vensters van het bureel bewogen zich de ranke leesten van een aantal stokrozen, die hun krulblaadjes als gloeiend koolvuur op den grond lieten vallen, zoodra de kille najaarswinden begonnen te blazen. Nevens de glimmende bel geurdeGa naar eindnoot17 een hoekje reseda en en een trosje witte anjelieren, - witte anjelieren vond hij schooner dan gevlekte, - en langs de pomp stonden heerlijke zonnebloemen, hooger dan de pomp zelf en geel en gloeiend gelijk vlammende engelenhoofden. Achter den zwartgeteerden waggon, die tot waschhuis diende, had de vrome man een struik Sint-Janskruid geplant, dat in den zomer gewijd en gedroogd werd en het huis tegen wind en om weer moest beschutten: sedert de chef van Hasselt door den bliksem was getroffen geworden, wierp hij altijd | |
[pagina 562]
| |
een dor-geurig taksken van den kruidwisch op het vuur, als de donder over de bergen aangerateld kwam. Dat hofken was zijn trots. Gansche uren lag zijn ziel gebogen over het vensterberd. Zij baadde er in kleuren en wierook en licht. En hij groette de samenlaaiende bloemperken als den rijksten wondertuilGa naar eindnoot18 van zijn dierbaar, Limburgsch paradijs. Stil-wroetend zijn laatste dienstjaren in Schoonbeek uitdoen en zich een fraai-lachend huisje bij de kerk laten bouwen, dat was zijn eenige droom op aarde. Roode bloedaders doorliepen nog zijn wangen en geelblond was zijn baard gebleven: als hem de dalende Octoberzon verlichtte, geleek hij een heilige in een kerkvenster. Een man van den ouden trantGa naar eindnoot19, gelijk men er maar weinig in de openbare ambten meer aantreft. De lieden beminden hem, omdat hij gedienstig en hoffelijk was. Nooit werden de pakjes of de koffers geweigerd, omdat het zegelwas ontbrak of omdat de adressen te onduidelijk geschreven waren: hij onderzocht en naaide en pakte en hamerde en schreef alles zelf. Kwam de vrouw van den schoolmeester te laat met den boterkorf, altijd deed hij den trein wat wachten en ongevraagd liep hij haar een retourkaartje voor Tongeren halen. - Dat zou de onze niet doen! riepen de vrouwen van Grunwold, als zij dat zagen. Twee, drie boerenjongens had hij als klerk aanvaard en edelmoedig verder geholpen. De eene was bediende geworden in het goederenbureel te Hasselt, de andere had de plaats van chef in Zeelhem bekomen: als men naar Scherpenheuvel reed, kon men hem daar zien staan, met de roode muts op en de pen achter het oor. Een flinke kadeeGa naar eindnoot20! Gaarne tuischteGa naar eindnoot21 hij met de pachters in de herberg, nam deel aan hun nachtelijke mosselfeesten, vergezelde hen naar de vroolijke dorpskermissen en waagde een vijffrankstuk of een napoleon op hun vechtende hanen. Lachen moest hij als men hem vertelde dat de nieuwe chef van Hoog-Elsen, een man zonder religie en een ware hartevreter, s'avonds met steenen nageworpen werd en dat de werklui hem oude kaartjes in plaats van nieuwe in de hand duwden. Die kon zeggen met den wolf: - De luiGa naar eindnoot22 haten mij, maar ik maak het er naar. Zoo was de oude Merckelberg niet. Stipt op zijn dienst, ja, maar gul, vredelievend, toegevend voor 't volk. Hij was geboortig van Eindhoven in Holland, het vertrekpunt van den Liégeois-Limbourgeois, die sedert eenige jaren eigendom van den Belgischen Staat is geworden, maar toen nog door de compagnie beheerd werd. Hij praatte mooi, rein, welluidend Hollandsch. | |
[pagina 563]
| |
- Hoe kan ik je helpen? Wat is er van je dierst? vroeg bij minzaam lachend en zich aan den baard trekkend, als men voor een inlichtingGa naar eindnoot23 bij hem binnentrad. Nooit liet hij blijken dat hij misnoegd of onpasselijk was, en iedereen wist nochtans dat zijn gezondheid in de laatste jaren begon af te nemen en dat het hem in den tijd van de appelen en de peren en later, in dien van de beetwortelen, niet aan verveling ontbrak. - 't Is een lam! zeiden de menschen. Enkel over zijn hardhoorigheid werd soms geklaagd. Hij liet de marktgangers wel wat lang op het winket kloppen eer hij opendeed, en de telegraafbediende van de naaste steden wisten dat zij hem gewoonlijk twee, driemaal moesten verwittigen, als zij antwoord verlangden. Zekeren avond gebeurde het zelfs dat de trein de statie ingerold was, zonder dat hij het wist. Zijn vrouw riep hem toe van op de bovenste verdieping: - De trein, Merckelberg! De trein! Maar Merckelberg hoorde niets. Zij stormde de trappen af, toen juist een der garden de deur van het bureel openstiet. Sedert dien hield zijn gade hem trouw gezelschap, van zoodra de duisternis begon in te vallen. Zij naaide, breideGa naar eindnoot24, bad, maakte gebloemde pantoffels, las in den Nieuwsbode van Eindhoven, doorbladerde een roman van Jacob van Lennep. Voor eigen genoegen, - ook wel voordat van de chef, die knikkend de bewegingen van haar lippen volgde, - zong zij soms het liedje van Het Meisje van Scheveningen of het vrome kinderdeuntje ‘'s Avonds, als ik slapen ga,’ - al hadden zij nooit kinderen gehad. Zij liet haar gemaal een pijpken rooken of met het hoofd op de tafel liggen en schudde hem wakker als zij gefluit of geruisch in de verre boom en hoorde. Zij poetste de koperwieltjesGa naar eindnoot25 van de telegraafmachine op, die schitterden als louter goud in het lamplicht, of rukte de dorre bladeren uit de geraniums en de fuchsia's en wierp ze in het ronkende vuur. Het was zoo net in het bureel, haar bureel, dat het een kapelleken geleek. Men hadde er op den grond kunnen noenmalen. Eenige lieden beweerden nochtans dat de chef maar een oppervlakkige geleerdheid bezat en in vele gevallen geen antwoord gereed had op de vragen die men hem stelde. - Zijn hulpklerk van vroeger kende den dienst beter dan hij, verzekerde Max De Moor. Maar de waarheid was dat deze den armen chef dikwijls lastig viel en de statie brommend in en uit liep, alsof hij er thuis was. - Daarom is het ook dat hij zoo bang is als een patrijsGa naar eindnoot26, voegde de rijke | |
[pagina 564]
| |
buurman er misprijzend bij. Hij durft geen mensch in de oogen zien. Altijd vreest hij zich te vergissenGa naar eindnoot27 en werkelijk, zijn vrouw kan beter rekenen dan hij en in het Fransch maakt hij fouten gelijk huizen. Als hij de inspecteur verwacht, is hij drie weken ziek. Alle tien woorden schijnt hij zich de vraag te stellen of hij niet te veel gezegd heeft. En zóo zenuwachtig is hij daarbij dat hij de telegrambandjes onwetens afscheurt en geen bladzijde kan schrijven zonder zijn pen te breken. Sedert lang heb ik bemerkt dat er iets bij hem scheelt: hij vertelt altijd hetzelfde en kan somwijlen niet uitgekaldGa naar eindnoot29 komen. Vroeger heeft hij nóg aan de zenuwenGa naar eindnoot28 geleden: als hij maar niet naar de oude mannekens van Reckem moet verhuizen, eer hij zijn pensioen krijgt. Dat waren booze woorden. Die verdiende hij niet. Twintig redenen had Demoor om hem te sparen, zelfs om hem te prijzen, te vleien, maar rein-dankbare gevoelens zijn geurige rozen die in de heerentuinen niet bloeien. 't Is waar, voor den strijd was hij niet geschapen. Iemand met de blikken aan den muur nagelen, plannen beramenGa naar eindnoot30, een zaak doordrijven, de vuisten ballen - neen, dat kon hij niet, dat durfde hij niet. Geen moed, geen wil genoeg. Evenals de boeren van 't dorp was hij gewoon het hoofd zonder morren te buigen. Anderen bevolen, anderen sloegen, dat was altijd zoo geweest. Door een breede opening in de doornhaag, die hij had laten maken zonder iemands toelating te vragen, was de trotsche buurman in de binnenstatie getreden, waar zijn werklui bezig waren met vroege appels en peren op eenen waggon te laden. Zijn portret? Een zwarte baard, - een fluwijnen muts, - een gouden horlogeketting, - de eene hand in den broekzak, - in de andere hand een glimmenden stok met een beenen kruk, - een grauwe wolfshond aan zijn zijde, - en een gang en een air alsof hij zeggen wilde: - Uit den weg! Heel het dorp is het mijne! Zijn gebreken! Tirannisch, vrekkigGa naar eindnoot31 eigenwijs, sluw. Zijn deugden? Bedrijvig, gespraakzaam, - nogal. Na over de riggelsGa naar eindnoot32 gestapt te zijn, zag hij een zijner jongens naar huis loopen, dwars door de schoone bloemen van de chef. Den heelen namiddag had die in de statie moeten blijven om te zien wie er laadde, wie er loste, waar de wagens naartoe gingen, met wien de chef praatte, wat het werkvolk deed. Nu was de knaap vrij en wilde den verloren tijd gaan inhalen op de kegelbaan, | |
[pagina 565]
| |
die ten zijnentGa naar eindnoot33, - alweer zonder toelating! - tegen het spoor was aangelegd geworden. - Hier blijven! klonk het bevel. En hem strak beziende; - Waar is het adres? - In mijn calepin. - Heeft u niemand gezien? - Neen, pa. - Waar was de chef? - Boven. - Zwijgen, zulleGa naar eindnoot34. Kijk, daar is onze Jozef: neem hem bij de hand en leid hem naar mama. Zij zal ongerust zijn. Jozef was een klein idioot, die in de eerste kinderjaren veel aan stuipenGa naar eindnoot35 had geleden en thuis niet goed kon bewaakt worden, omdat er te veel werk was. Zijn lippen waren dik, purperkleurig, en het vel blank vettig op zijne bruine kakenGa naar eindnoot36. Hij liep schuins over der grond, met het hoofd voorover, met losneerhangende armen, en scheen altijd te struikelenGa naar eindnoot37 over de steenen. (Voortzetting volgt). |
|