Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Jacob Grimm en zijn invloed op de Ontwikkeling der Nederlandsche Taalwetenschap
| |
[pagina 477]
| |
Om zich te verpoozenGa naar eindnoot4 van aanhoudend grammatischen arbeid, zooals hij zelf getuigt, en om eene proeve te geven hoe de Germaansche rechtsoudheden konden behandeld worden, legde hij de hand aan een lijvigGa naar eindnoot5 werk dat onder den titel ‘Deutsche Rechtsalterthümer’ in 1828 de pers verliet. Ook hierin vindt men een verbazendenGa naar eindnoot6 rijkdom van uit allerlei bronnen bijeengegaarde stof en moet men zooniet overal de helderheidGa naar eindnoot7 der uiteenzetting, dan toch de verstandige rangschikking loven. Niet minder aantrekkelijk dan de uitingen van den volksgeest in rechtsbegrippen en symbolen waren voor Grimm de godsdienstige voorstellingen van 't Germaansche heidendom, de oude godenmythen en heldensagen, waarvan hij den verren nagalmGa naar eindnoot8 in nog voortbestaande bijgeloovige gebruiken, liedjes, sprookjesGa naar eindnoot9, feesten meende te ontdekken en meermalen niet ten onrechte. Zijne jaren lang voortgezette nasporingen leidden tot de samenstelling van zijn ‘Deutsche mythologie,’ waarvan de 1ste druk in 1835 verscheen. Dit baanbrekende boek bevat veel meer dan wat men gewoonlijk onder mythologie verstaat, namelijk de dichterlijk-godsdienstige voorstellingen van een volk over goden en godenzonen. Door Grimm is, geheel in overeenstemming met zijn aanleg, een plaats, ja de meeste plaats ingeruimd aan allerlei geheimzinnige wezens van minderen rang en aan de bezield gedachte voorwerpenGa naar eindnoot10 in de natuur, welke door het volk vereerd worden, omdat men van hun invloed zegen verwacht of onheil vreest. Witte wijven, Wichten en Alven, Reuzen, boomen en dieren, hemel en sterren, de elementen, spoken; dit alles wordt behandeld veel uitvoeriger dan de eigenlijke godenleer en wel zóó volledigGa naar eindnoot11 en met diep inzicht als nog nooit te voren. Tot wat men zou kunnen noemen: het lagere volksgeloof behoort ook tooverij, bijgeloofGa naar eindnoot12, oorzaken van ziekte - ook deze onderwerpen zijn in de ‘Deutsche mythologie’ niet stiefmoederlijk behandeld. | |
[pagina 478]
| |
Het zal wel overbodig wezen op te merken dat iemand die de mythologie in zoo'n ruimen zin opvat, niet aan 't euvel van eenzijdigheid mank gaatGa naar eindnoot13. Inderdaad had Grimm over mythenvorming minder eenzijdige begrippen dan de meeste schrijvers over mythologie na hem, tot in onzen tijd toe, die alle min of meer hun stokpaardje berijden en eeniegelijkGa naar eindnoot14 die niet van hun richting is verketteren. Hooren wij hoe Grimm zich uitlaat: ‘Elementen, natuurverschijnselen en gesternten schrijf ik een grooten invloed toe op mythologische voorstellingen, doch op lange na niet zóó, dat alle uit dien grondslag mogen afgeleid worden, aangezien behalve de physische ook nog zedelijke en andere menschelijke roerselenGa naar eindnoot15 macht uitoefenen en eerst uit de samensmelting van die alle de goden des heidendoms schijnen voortgekomen te zijn.’ Wat de godenleer in engeren zin aangaat, is het bekend dat ons slechts zeer schaarscheGa naar eindnoot16 berichten ten dienste staan omtrentGa naar eindnoot17 de goden en godinnen van alle Germaansche stammen, met uitzondering van de Skandinaviërs. De Oudnoorsche literatuur, vooral de Edda, en 't werk van Saxo Grammaticus, zijn een rijke bron voor onze kennis der dichterlijke Noorsche mythologie. Nu mag men niet eenvoudig de goden en godinnen der Noren en de mythen welke over die vereerde wezens in omloop waren als gemeengoed aller Germanen beschouwen. Noodzakelijk moet er eenig onderscheid bestaan hebben tusschen de godsdienstige voorstellingen der Skandinaviërs en die der overige Germanen, als gevolg van bijzondere ontwikkeling, samenhangende met verschil van woonplaats, tijd en aanleg. In menig geval kan men bewijzen dat er verschil was, doch aan den anderen kant ontbreekt het niet aan gegevens waaruit met beslistheidGa naar eindnoot18 kan opgemaakt worden, dat er overeenkomst en gemeenschap bestond. Omtrent den samenhang tusschen den godsdienst der oude Skandinaviërs en hunner Germaansche stamverwanten, omtrent den aard en de mate van dien samenhang had Grimm, dank zijne | |
[pagina 479]
| |
taalkennis, een volmaakt helder besefGa naar eindnoot19 en het is niet een der geringste verdiensten van zijn boek dat hij heeft gescheiden wat onvereenigbaar is, en verbonden wat bijeen behoort. Daarom sloot hij de behandeling van 't volledig stelsel der Noorsche mythologie van zijn werk uit. Ongeveer gelijktijdig met de ‘Deutsche Mythologie’ verscheen van Grimm een letterkundig werk van hooge waarde; een werk, waarin hij den lezer meermalen verplaatst naar de Nederlanden, meer bepaald naar deze goede oude stad van Gent, waar wij thans vergaderdGa naar eindnoot20 zijn. Ik bedoel den bundel verhandelingen en teksten welke onder den algemeenen titel van ‘Reinhart Fuchs’ het licht zagen. Gelijk men weet, behelstGa naar eindnoot21 dit boekwerk eenige nog niet of gebrekkig uitgegeven teksten die voor 't dierenepos van belang zijn: den tekst van den Isengrinus, voor de eerste maal gedrukt naar een door Lachman vervaardigd afschrift; voorts een verbeterde uitgave van den Hoogduitschen Reinhart, en van den Middelnederlandschen ‘Van den Vos Reinaerde,’ eindelijk enkele kleinere Duitsche en Latijnsche vertellingen in rijm en onrijm die op dierfabel betrekkingGa naar eindnoot22 hebben. Door al deze stukken bekend te maken, verwierf Grimm zich eene niet geringe verdienste, al moet men er in één adem bijvoegen dat in 't uitgeven van teksten niet zijn kracht lag. Vooral de door hem gegeven tekst ‘Van den Vos Reinaerde’ wordt ontsierdGa naar eindnoot23 door willekeurige, soms zelfs averechtscheGa naar eindnoot24 veranderingen in de spellingGa naar eindnoot25. Daarentegen vertoont hij zich in zijn volle kracht waar hij de uitkomsten mededeelt van zijn geschied- en letterkundig onderzoek naar wezen, oorsprong en verbreiding van de dierfabel. Daar beheerscht hij met volkomen meesterschap de stof van 't aantrekkelijke, maar ook ingewikkelde onderwerp. Onder alle letterkundige geschriften van Grimm neemt de ‘Reinhart Fuchs’ eene eerste plaats in, niet enkel wegens de belangrijkheid van 't onderwerp, maar ook door den rijkdom aan fijne op- | |
[pagina 480]
| |
merkingen, door de ongedwongenheid van den stijl, kortom door de voortreffelijkheid van vorm en inhoud. Nadat Grimm den stoot gegeven had, heeft het onderzoek naar de herkomst der dierfabel en meer inzonderheid der Reinaartverhalen, tal van geleerden uit alle landen van Europa bezig gehoudenGa naar eindnoot26. Volgens Grimm was de dierfabel inheemsch bij de Germanen, dat wil zeggen eigen aan de Germanen op dezelfde wijze als de Germaansche talenGa naar eindnoot27 inheemsch mogen heeten. Het wil niet zeggen dat die talen niet verwant zouden wezen met de overige Indo-germaansche talen en met deze niets gemeen hebben. Hij trekt niet in twijfel dat eenige fabelen en in 't dierenepos optredende dieren van Oosterschen oorsprong zijn, maar de sage van den vos en den wolf beschouwt hij als het eigendom der Germanen. Het ontging hem niet dat men in 1835 nog maar aan 't begin stond van nasporingen op 't gebied der Oostersche, vooral Indische fabelletterkunde. ‘Zooveel zie ik wel,’ verklaart hij ergens, ‘dat men om den invloed dien de Oostersche op de Westersche fabel kan gehad hebben grondig te beoordeelen, zich niet binnen de grenzen van de vos- en wolfsage mag beperkenGa naar eindnoot28. Deze heeft haar eigen Duitsch recht, dat haar onverkort moet blijven en ook door de opmerkelijke verwantschap met de fabelwijsheid van het Oosten geen afbreuk kan lijden.’ Het is met Grimms theorie gegaan als met zooveel andere theoriën: eerst door de mannen van 't vak met warmte omhelsd, heeft ze later tegenstanders ontmoet die de zwakke plekken van 't betoogGa naar eindnoot29 wisten te treffen, zonder op den duur in staat te zijn hun eigen stellingen te handhaven. Een geheel bevredigende oplossing van het vraagstuk is ook nu nog niet gevonden. Wat niet weggecijferd kan worden is, dat de namen Reinaart, Isegrim, Bruin, Grimbaart, Herswinde, Tibert, Boudewijn, zuiver Germaansch zijn en dat de sage zich het rijkst in Noord-Frankrijk en Vlaanderen ontwikkeld heeft. | |
[pagina 481]
| |
Het spreekt van zelf dat het buiten mijn bestekGa naar eindnoot30 ligt den voortgang der onderzoekingen over den Reinaart en wat daarmeê samenhangt te schetsen. Ik wenschte alleen te doen uitkomen dat aan Grimm de eer toekomt den stoot gegeven te hebben tot verder onderzoek en tevens te herinneren aan hetgeen hij ten bateGa naar eindnoot31 onzer Middelnederlandsche letterkunde gedaan heeft. Men leze slechts hoe hij bij zijne pogingGa naar eindnoot32 om djn dichter van den ‘Reinardus’ op het spoor te komen Vlaamsche en Hollandsche werken als Sander en Joh-A. Leidis aanhaalt, om zich te overtuigen dat de kennis der oude Nederlandsche toestanden hem zeer ter harte ging. De levendige belangstelling in alles wat onze taal en letterkunde betrof, zooals zich die reeds in de eerste tijden van zijn wetenschappelijke werkzaamheid uitteGa naar eindnoot33, vooral in de briefwisseling met Tydeman en Bilderdijk bleef in den loop der jaren onverflauwd. Bij zijne aankondiging van de ‘Horae Belgicae.’ uitgegeven door Hoffmann von Fallersleben, nam hij de gelegenheid te baat om de verdiensten van Mone fco erkennen. Met hartelijke vreugde begroette hij de herleving der vaderlandsche studiën in Vlaanderen, toen hij in 1837 de uitgave der Kroniek van Jan van Heelu door Willems aankondigde. Niet minder verheugde hij zich over 't verschijnen van den Reinaert door denzelfden wakkeren geleerde, wiens ‘grondige en veelzijdige kennis’ hij niet na laat te roemen. Nog eenmaal kort vóór zijn dood in 1863 had Grimm gelegenheid het werk van een Nederlandsch geleerde over de Reinaartverhalen te beoordeelen, namelijk de ‘Études sur le roman de Renart’ door Jonckbloet. Met zijn gewone beminnelijkheidGa naar eindnoot34 geeft hij Jonckbloet alle eer die hem toekomt, terwijl hij toont ook een streng oordeel te kunnen uitspreken, waar hij de eenzijdigheid en bekrompenheid laaktGa naar eindnoot35 van Paulin Paris, den uitgever van den ‘Roman de Renart.’ Zijn eigen standpunt in 't vraagstuk blijft hij handhaven, al erkent hij gaarne dat Benfeys ‘scherpzinnige en geleerde com- | |
[pagina 482]
| |
mentaar,’ zooals hij zich uitdrukt, bewezen had dat eene menigte van Indische fabelen en vertellingen met Europeesche samenhangen. Deze vasthoudendheid van Grimm, die anders volstrekt niet halsstarrig was, is niet onverklaarbaar. Noch de onderwijlGa naar eindnoot36 gevonden ‘Ecbasis Captivi,’ noch het door hem zelf in zijn ‘Sendschreiben an Karl Lachman’ uitgegeven stuk in vroeg Middelhoogduitsch, was van dien aard dat hij zich in zijne overtuiging geschoktGa naar eindnoot37 kon voelen; evenmin was de ontdekking van Lachmann dat de dichter van den ‘Insengrinus’ Nivardus heette - die in Gent leefde geschikt om hem te doen wankelen. Grimm was geen man die angstvallig schuwde in fouten te vervallen. Men moet den moed hebben om te dwalenGa naar eindnoot38, zegt hij ergens, en die uiting is kenschetsend. Hij heeft meermalen gefaald, gelijk alle menschenkinderen, maar in schier eiken takGa naar eindnoot39 van de wetenschap welke hij diende, is hij er in geslaagdGa naar eindnoot40 nieuwe banen te openen en een nieuwe richting aan te wijzen. Wat zijn werkzaamheid zoo vruchtbaar gemaakt heeft is niet zoozeer zijne geleerdheid, hoewel die verbazingwekkend genoeg was, als wel zijn scheppend vermogenGa naar eindnoot41. Hij had een dichterlijk gemoed en bezat één der eigenschappen van een dichter: scheppingsgave. Ook bezat hij een andere eigenschap, welke den dichter onontbeerlijk, den geleerde nuttig is, namelijk eene levendige verbeeldingskracht. Daardoor vermocht hij de dorste feiten, wier kennis hij uit boeken en bestoven perkamenten putteGa naar eindnoot42, leven in te blazen. Zijne verbeelding heeft hem wel eens partenGa naar eindnoot43 gespeeld, maar zonder die eigenschap zou er van zijn geschriften geen kracht zijn uitgegaan. Zijn denkbeelden waren frisch en oorspronkelijk, maar die oorspronkelijkheid ging niet gepaard met nieuwigheidzucht; hij had een tegenzin tegen alles wat op omwenteling geleek en eerde het bestaande, zoo het historische rechten kon doen gelden. Waar historische rechten gekrenkt werden, tee- | |
[pagina 483]
| |
kende hij manmoedig verzet aan. Zijn warme vaderlandsliefde maakt hem niet blind voor de gebrekenGa naar eindnoot44 zijner landslieden, wier pedanterie hij meermalen hekeldeGa naar eindnoot45, noch beletteGa naar eindnoot46 zij hem zijne genegenheid uit te spreken voor de overige volken van Germaanschen stam, wier zelfstandigheid hij ten volle erkende. De richting door Grimm ingeslagen en het voorbeeld door hem gegeven, in vereeniging met de opkomst der vergelijkende taalstudie, wekte nieuw leven zoowel in Duitschland als daarbuiten. Bewijzen daarvan aan te halen uit den vreemde behoort niet tot mijn taakGa naar eindnoot47, naardien ik mij alleen ten doel gesteld heb met U na te gaan welken invloed Grimms werkzaamheid geoefend heeft op de Nederlandsche taalwetenschap. Het heeft betrekkelijk lang geduurd eerdat de ‘Deutsche Grammatik’ als voorbeeld werd genomen voor de behandeling onzer spraakkunst op geschiedkundigen grondslag, maar toen zulks door Brill gedaan werd, geschiedde het grondig. Brills voortreffelijke ‘Hollandsche Spraakleer’ verschenen in 1846, is zakelijk natuurlijk geheel onafhankelijk van Grimm, maar de taalbeschouwing is dezelfde als die van den grooten Duitscher. De onderscheiding van tweërlei verbuiging bij de naamwoorden, en de indeeling der werkwoorden in klassen komen overeen met het in de ‘Deutsche Grammatik’ gevolgde stelsel. Ook de thans algemeen gebruikelijk geworden kunsttermen van sterke en zwakke verbuiging, sterke en zwakke werkwoordenGa naar eindnoot48 werden door Brill overgenomen. De geregeld bij Brill voorkomende vergelijking van den Gotischen vorm was misschien misplaatst in een schoolboek, al erkent men dat kennis van 't Gotisch voor den wetenschappelijken beoefenaar onzer taal onmisbaar is. In de leer der Woordvoeging bewandelde Brill zijn eigen weg; de Syntaxis van Grimm leverde trouwens weinig nieuwe gezichtpunten op en was om de vergelijkende ‘wijze van behandelingminder geschikt om in dit onderdeel der spraakkunst tot | |
[pagina 484]
| |
voor-beeld te dienen. Daarenboven is ze onvoltooid gebleven. Onder de schoolboeken over Nederlandsche taalGa naar eindnoot3 welke naderhand voor schoolgebruik vervaardigd werden, zijn er verscheidene wier samenstellers blijken op de hoogte te zijn van de nieuwere taalwetenschap. In steeds toenemende mate bleekGa naar eindnoot49 uit verspreide opstellen over bijzondere punten die met de geschiedenis onzer taal in verband staan, dat de leer van Grimm ook bij ons diepe wortelen had geschotenGa naar eindnoot50. De voorgangers op het gebied der Nederlandsche taalstudie waren overtuigde aanhangers der historische en vergelijkende richting en verkondigden met klemGa naar eindnoot51 van redenen de deugdelijkheid daarvan. Niemand heeft dit welsprekender gedaan dan Matthijs de Vries in zijn Redevoering over ‘de Nederlandsche taal in haren aard en strekking’, ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool te Leiden uitgesproken op 29 October 1853. Veroorlooft mij eenige treffende woorden uit die rede aan te halen: ‘Bij onze beschouwing van het doelGa naar eindnoot52 en den omvang der taalkunde is het ons telkens geblekenGa naar eindnoot53, dat aan geene verklaring van het tegenwoordige kan worden gedacht zonder opzettelijk historische vergelijking. - Nooit verstoute zich de taalkenner, over eenig verschijnsel - ware het ook slechts de beteekenis van een woord of de kracht van eenen vorm - een beslissend oordeel uit te spreken, zoo hij niet eerst dat verschijnsel achterwaartsGa naar eindnoot54 heeft nagegaan in zijne geheele geschiedenis, om in te zien, wanneer en hoe het ontstaan is, welke vorming en ontwikkeling het doorloopen heeft tot op den dag van heden. - Historische taalstudie is dus eene hoofdvoorwaardeGa naar eindnoot55, waarop nooit genoeg kan worden aangedrongen. Wie ernstig de wetenschap behartigen wil, hij stelle zich ten plicht, de geheele reeks der aanverwante talen vlijtig na te sporen; met onverflauwden ijver te volharden in de beoefening der bronnen. waaruit de geschiedenis der taal moet worden gekend’. | |
[pagina 485]
| |
De herleving en volle bloei der Middelnederlandsche studiën, waaraan voor altijd de namen verbonden zijn van Willems, Snellaert, Bormans, David, Tideman, Jonckbloet, de Vries, werd ontegenzeggelijk door de opkomst der Germaansche taalwetenschap niet weinig bevorderd, al liggen hare oorzaken dieper. Het waren de gebeurtenissen die sedert het begin der 19de eeuw het gemoed der Europeesche volken in beweging brachten en een krachtig nationaliteitsgevoel deden ontwaken. Daardoor werd een weldadige geestdriftGa naar eindnoot56 geboren voor alles wat vaderlandsch was, en liefde gekweektGa naar eindnoot57 voor de erfenis van 't voorgeslacht. Met noesteGa naar eindnoot58 vlijt onderzocht men de overblijfselen der oude letterkunde en toog de lang verwaarloosde oorkonden waarin de voorzaatGa naar eindnoot59 zijn denken en gevoelen had nedergelegd, aan het licht. Doch ijver en goede wil, hoe lofwaardig ook, zijn niet voldoende; ook wetenschappelijke tucht is noodig, ook degelijke kennis wordt verreischt. Wat nu de gezonde ontwikkeling der Middelnederlandsche studiën zoo krachtig bevorderd heeft, is juist het grondig en veelzijdig taalonderzoek naar 't voorbeeld van Grimm en zijne medestanders. Toen in Duitschland door de samenwerking van wakkere geleerden een groot aantal van gedenkstukken der Duitsche oudheid, voornamelijk dichtwerken, door den druk algemeen toegankelijk was geworden, deed zich de behoefte gevoelen aan eene geschiedenis der letterkunde. De eer de eerste geweest te zijn die zulk een werk, waarin de oudere tijdperkenGa naar eindnoot00 der Duitsche nationale letterkunde waardig behandeld werden, ondernomen heeft, komt toe aan Gervinus, den vriend der gebroeders Grimm en deelgenoot van hun streven. Aan Gervinus droeg Jacob Grimm zijn ‘Geschichte der deutschen Sprache’ op, hetwelk in het stormachtige jaar 1848 het licht zag. Door de hartelijke wijze waarop Grimm zijn vriend toespreekt, legt hij een welsprekend getuigenis af van de warme genegenheidGa naar eindnoot61 die er sinds jaren | |
[pagina 486]
| |
tusschen beide vrienden bestaan had. ‘In veel dingen’ schrijft hij, ‘heeft gemeenschappelijke vorsching en gezindheid, te Göttingen een gelijk lot ons verbonden. Sedert Reinhart Fuchs hebt gij aan mijn werken bestendig deel genomen en beseftGa naar eindnoot62 dat het streven om met allen ernst in onze taal, sage en geschiedenis door te dringen een taak is, die geen uitstel lijdt en rechtstreeksGa naar eindnoot63 aan het heden en de toekomst ten bateGa naar eindnoot64 komt’. Men mag gerust beweren dat zonder de belangrijke bijdragen tot de geschiedenis der letterkunde door de gebroeders Grimm geleverd, Gervinus in zijn voor den tijd stouteGa naar eindnoot65 onderneming niet zoo uitmuntendGa naar eindnoot66 geslaagd zou wezen; voor een deel dus mag de eer die hem rechtmatig toekomt ook aan het met hem bevriende broederpaar worden toegekend. Het is eenieder bekend dat Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Middelnederlandsche dichtkunst het werk van Gervinus ten voorbeeld genomen en voor 't oudste gedeelte slaafsch, zelf te slaafsch gevolgd heeft. Bij voortgezet onderzoek en dieper kennis heeft ook in de Nederlanden de behandeling van de geschiedenis der letterkunde een meer zelfstandig karakter aangenomen. De dichterlijke verbeelding van een volk openbaart zich niet alleen in de gewrochtenGa naar eindnoot67 van kunstvaardige meesters der gebonden rede, maar ook in de meer kunstelooze doch niet minder aangrijpende volksliederen, die voor 't eerst gezongen zijn door men weet niet wie; in de sprookjes en vertellingen die opgekomen zijn men weet niet waar. Men kan ze vergelijken met onaanzienlijkeGa naar eindnoot68 wilde rozen die welig tierenGa naar eindnoot69 onder den blauwen hemel op het vrije veld en beschouwd in hun natuurlijke omgeving het oog bekorenGa naar eindnoot70. Niet zoozeer wilde, als wel verwilderde bloemen zijn allerlei min of meer dichterlijke uitdrukkingen en bijgeloovigheden, die als nagalmen van oude mythologische heidensche voorstellingen, tot ons gekomen zijn. Al wat in de volksoverlevering | |
[pagina 487]
| |
van geslacht tot geslacht is voortgeplant, is op lange na niet oorspronkelijk een voortbrengsel van het volk, waarbij men den schat aantreft, maar ook op datgene wat in ver vervlogen tijden aan anderen ontleendGa naar eindnoot71 werd, heeft elk volk zijn eigenaardigen stempel gedrukt, zoodat het zijn eigendom geworden is. Veel is ook werkelijk oorspronkelijk, al kan men zulks maar zelden bewijzen. Waar ook de bakermatGa naar eindnoot72 moge geweest zijn van de door de Grimms uitgegeven ‘Haus- und Kindermärchen’, ze zijn 't bezit geworden van 't Duitsche volk, en, wat meer zegt, zij hebben den stoot gegeven tot dergelijke verzamelingen bij alle Europeesche volken. Wanneer men letGa naar eindnoot73 op de tijdsorde waarin de ongemeen talrijke verzamelingen van volksvertellingen en sprookjes in 't licht zijn verschenen, dan schijnt het niet twijfelachtig dat alle rechtstreeks of zijdelings te danken zijn aan het door de ‘Haus- und Kindermärchen’ gegeven voorbeeld. Alles wat tegenwoordig onder den naam van folklore, volksoverlevering of volkskunde doorgaat, is een vereeniging van volksverhalen, sprookjes, sagen, met stoffen welke door Grimm in de ‘Deutsche Mythologie’ als onafscheidelijke bestanddeelen van 't volksgeloof behandeld zijn. De overblijfselen van de mythologie in engeren zin, zijn in onze gewesten tamelijk schaarsch. Toch ontbreken ze niet geheel, en heeft Grimm, voor zooverre hem doenlijk was, daaraan de noodige aandacht geschonken. Door zijn voorbeeld opgewekt, gaf Mr L. Ph. C. van den Bergh in zijn ‘Woordenboek der Nederlandsche Mythologie’ een verdienstelijke samenstelling van hetgeen in zijn tijd over 't onderwerp bekend was, waarbij de gegevens welke Grimm ten dienste stonden met andere werd en aangevuld. In verloop van tijd is door nieuwe vondsten onze kennis van de bij onze voorouders vereerde goden en godinnen vermeerderd. De belangrijkste ontdekking is die van den god wiens verlatijnschte vorm luidt Mars Thingsus, en van zijne gezel- | |
[pagina 488]
| |
linnen, de Alaisiagen genaamd Beda en Fimeleni. Door die gelukkige vondst is eensklaps duidelijk geworden,waarom de dies Martis bij ons Dingsdag of gewestelijk Dijsendag heet. Slechts in eenige Duitsche gouwen, in de eerste plaats in de Nederlanden, werd de krijgsgod onder den naam van Thingsus vereerd, niet overal; een treffend bewijs, zoo het nog noodig ware, dat de godsdienstige voorstellingen der verschillende stammen evenmin in allen deele gelijkzijn als hun talen. Wanneer men in aanmerking neemt dat de verrijking onzer kennis van de godenvereering in onze gewesten en de aangrenzende streken van Duitschland te danken is aan Latijnsche opschriften, zal men het gereedelijkGa naar eindnoot74 kunnen verklaren dat wij omtrent de eigenlijke godenleer al bitter slecht onderricht zijn en dat de oogstGa naar eindnoot75 van geschriften betreffende de mythologie onzer voorzaten zeer schraalGa naar eindnoot76 blijft. Sommige Nederlanders hebben, hetzij in 't Hoogduitsch of in de moedertaal, over de Noorsche godenleer in 't bijzonder of den godsdienst der oude Germanen in 't algemeen zeer verdienstelijke werken geschreven, doch die blijven hier buiten behandeling. Gedurende 't laatste tijdperk zijns levens wijdde Grimm zijn beste krachten, wel niet uitsluitend, maar toch voornamelijk, aan de voorbereiding en samenstelling van 't groote Duitsche Woordenboek. Eerst na lang aarzelenGa naar eindnoot77 was hij op aandrang van ander en er toe gekomen zulk een reuzenarbeid op zich te nemen, want hij besefte ten volle welk een zware taakGa naar eindnoot78 hem dan wachtte, al zou de last er van door zijn broeder Wilhelm gedeeld worden en dus, zooals hij zich uitdrukte, op vier schouders rusten. Ook zou het beiden, op hun leeftijd, onmogelijk wezen het woordenboek te voltooienGa naar eindnoot79. Doch beiden gevoelden tevens dat zij zich aan een nationaal werk als van hen verlangd en verwacht werd, niet mochten onttrekkenGa naar eindnoot80. Al konden zij zelven in 't gunstigste geval niet meer dan een gedeelte afwerken, toch kon het plan en | |
[pagina 489]
| |
de inrichting vastgesteld worden en de wijze van bewerking ten richtsnoer strekken voor degenen die na hen 't werk zouden voortzetten. De grootsche opzet van 't Duitsche Woordenboek is uitsluitend te danken aan Jacob Grimm. Het wel doordacht plan en de regeling van 't geheel tot in de kleinste bijzonderheden zijn van hem afkomstig en in overeenstemming met zijn geest, zijn studierichting en zijn taalbeschouwing. De grondbeginselen waar hij zich door het leiden, heeft hij uitvoerig blootgelegd in de voorrede op het door hem bewerkte eerste deel. Uit die voorrede zult Gij mij wel toestaan enkele uitspraken aan te halen die voor Grimm's richting bijzonder kenmerkend zijn, ‘Wat is het doel van een woordenboek?’ zoo vraagt hij, en als antwoord volgt: ‘Het moet een heiligdom der taal stichten, geheel haar schat bewaren, en den toegang hiertoe voor allen open houden’. Het woordenboek is dus een schatkamer; hoe beter die gevuld is hoe liever. Wil men niet moedwillig den rijkdom eener taal verminderen, dan moet men niet angstvallig alle ouderwetsche woorden uitsluiten. Eigenaardig drukt Grimm zich te dezen opzichte aldus uit: ‘eene taal welke behalve haar voorraad in baar geld die in omloop is, geen spaarpenningen en zeldzame muntstukken kan vertoorien is armelijk; deze schatten aan 'tlicht te brengen is de taak van het woordenboek’. Van wie zóó spreekt kan men verwachten dat hij het niet zal versmaden gewestelijke woorden op te nemen. Vandaar dat dezulke in 't woordenboek opgeteekend staan, voor zooverre ze in Hoogduitsche tongvallen leven. Nederduitsche woorden zijn uitgesloten, want de Nederduitsche gouwspraken zijn even onafhankelijk van de Hoogduitsche, als b.v. de Nederlandsche. Natuurlijk hebben een groot aantal Nederduitsche en Nederlandsche woorden in 't Hoogduitsch burgerrecht verkregen en die mogen niet ontbreken. ‘Uit Nederduitschland en de Nederlan- | |
[pagina 490]
| |
den’ zegt Grimm, ‘zijn bijna alle woorden der scheepvaart ontleend’. Het gebruik van 't zoogenaamde Duitsche schrift was Grimm een gruwel. Wanneer hij daarover te spreken komt, ligt er in zijn toon iets hartstochtelijks. ‘Het sprak bijna van zelf’, zegt hij om 't gebruik van 't Latijnsche letterschrift te rechtvaardigen, ‘het sprak bijna van zelf dat het wanstaltige en leelijke schrift, dat nog steeds de meeste onzer boeken tegenover die van alle overige beschaafde volken uitwendig er barbaarsch doet uitzien, moest afgeschaft worden. Ongelukkigerwijs noemt men dit bedorven en smakeloos schrift het Duitsche, alsof alle onder ons in zwang zijnde misbruiken aanbevolen mochten worden door ze als echt Duitsch te bestempelen.’ Even heftig was hij gekantGa naar eindnoot81 tegen 't gebruik van hoofdletters, bij elk zelfstandig naamwoord, volgens hem een ‘alberner Gebrauch’. In dit opzicht was de groote taalkenner zijn tijd ver vooruit.Ga naar voetnoot(1) Het ‘Deutsche Wörterbuch’ is ouder dan 't groote Nederlandsch woordenboek, en deze omstandigheid brengt ons van zelf tot de vraag of en hoe 't eerste van invloed geweest is op de wording van 't laatste. Al aanstonds zij in herinnering gebracht dat bij gelegenheid van 't eerste Nederlandsch Taal-en letterkundig Congres, hier te Gent gehouden, door Gerth van Wijk eene rede werd uitgesproken, waarin hij de wenschelijkheid betoogde, dat op last en in naam van 't Congres een taalkundig woordenboek zou worden vervaardigd, geheel voldoende ingericht en samengesteld naar de eischen van onzen tijd. Dit geschiedde in 1849, een paar jaren vóór de verschijning der 1ste aflevering van het Grimmsche Woordenboek. Het plan om de samenstelling van een Nederlandsch Woordenboek ter hand te nemen is derhalve | |
[pagina 491]
| |
geheel onafhankelijk van 't door Grimm voorbereide werk, doch met de uitvoering van het plan is het anders gesteld. In de klassieke Inleiding op het Woordenboek der Nederlandsche taal’ legt de Vries de volgende verklaring af: ‘In onze dagen, nu de taalwetenschap zich eerst recht van hare roeping bewust is geworden, nu zij de hooge beteekenis der moedertaal als uitdrukking en onderpand der nationaliteit helderder dan ooit te voren beseft, kon voor onzen lexicographischen arbeid geen ander voorbeeld het richtsnoer zijn, dan de grootsche schepping, waarmede het genie der gebroeders Grimm de Duitsche natie verrijkt heeft. In den jongsten tijd beijveren zich Engeland en Italië, dat voorbeeld na te streven, en op groote schaal, gesteund door ruimte van hulpmiddelen, heeft men daar het werk ondernomen. Het kan Nederland niet tot oneer verstrekkenGa naar eindnoot82, dat het die beide rijk en vóór geweest is, om het denkbeeld der Grimm's - zij het al met beperkteGa naar eindnoot83 krachten - ook voor ons vaderland te verwezenlijken’. Wanneer men in bedoelde Inleiding leest hoe de Vries rekenschap geeft van inhoud en inrichting, doel en bestemming van het Woordenboek, kan het niemand ontgaan dat het werk van Grimm hem voor den geest stond. Dat wil niet zeggen dat hij alle vraagstukken, die zich bij de inrichting en bewerking van een woordenboek voordoen op dezelfde wijze beantwoordde of alle denkbeelden van den grooten meester en voorganger op 't gebied der historische taalwetenschap omhelsdeGa naar eindnoot84. Neen, de Vries ging te werk naar een plan dat niet minder welberaamdGa naar eindnoot85, niet minder diep doordacht was dan dat van Jacob Grimm, en wanneer hij na veel wikken en wegen tot dezelfde uitkomsten geraakte, dan was het een gevolg van gelijke studierichting, van gelijksoortige kennis en van dezelfde gezindheid. In meer dan één opzicht achtte de Vries het voorbeeld van 't Duitsche Woordenboek voor 't Nederlandsche niet navolgens- | |
[pagina 492]
| |
waard, en plaatste hij zich op een ander standpunt. Volgens hem mag het woordenboek ‘geen wetboek zijn, geen middel om door gebiedende voorschriften de vrije taal aan banden te leggen’, hetgeen nochtans niet wegneemt dat in menig artikel over verschillende uitdrukkingen een goed- of afkeurend oordeel te lezen staat. Te dezen opzichte bestaat - of liever bestond - er een verschil van standpunt tusschen het Duitsche en 't Nederlandsche Woordenboek, welk verschil aan de Vries deze woorden in de penGa naar eindnoot86 geeft: ‘De ontwerpers van het eerste bedoelden een Museum, uitsluitend aan de wetenschap gewijd; de bewerkers van het laatste wenschen het hunne aan wetenschap en kunst beide dienstbaar te maken. In het eene staat de volksspraak overal op den voorgrond; de schrijftaal komt wel in aanmerking, maar toch hoofdzakelijk in zooverre als zij een uitvloeisel en een getuige is der gesprokene taal. De gebroeders Grimm konden en moesten, naar hun plan, zich outhouden van alle critiek op de verschijnselen der taal: zij hadden die volledig te verzamelen en te verklaren, maar mochten verder volstaanGa naar eindnoot87 met de betuiging: “zie, zóó is het, zóó leeft het in den mond des volks.” Maar wij, op ons standpunt, mogen niet nalaten ook het recht der critiek te doen gelden.’ De oorzaak van dit verschil in standpunt ligt niet daar waar de Vries ze meende te ontdekken, want het Duitsche Woordenboek was wel degelijk bestemd voor 't gansche volk, en niet enkel voor geleerden. De oorzaak lag veel dieper: in verschil van aanleg en gaven. Als philoloog in engeren zin, als kritisch uitgever van teksten was de Vries onbetwistbaar de meerdereGa naar eindnoot88 van Grimm; als doorkneed Latinist had hij meer smaak voor klassieke vormen, dan voor de onbesnoeide voortbrengselen der volksverbeelding. Bij Grimm was juist het tegendeel het geval. Met dat eigenaardig verschil in smaak en aanleg hangt samen dat gewestelijke woorden veel meer voorkomen in 't Duit- | |
[pagina 493]
| |
sche Woordenboek dan in 't Nederlandsche. Wel is waar wilde de Vries niet alle gewestelijke en plaatselijke uitdrukkingen uitsluiten en erkende hij dat het bij een aantal woorden moeilijk is uit te maken of ze binnen den engeren kring van enkele gewesten beperkt zijn dan wel tot de gemeenlandsche taal behooren. Daarbij verzuimt hij intusschen scherp te onderscheiden tusschen woorden in de Sassische en in de Frankische tongvallen, die in de Nederlanden gesproken worden. De eersten behooren in wetenschappelijken zin niet tot de Nederlandsche taal, evenmin als het Nederduitsch tot het Hoogduitsch. Met dit al heeft de door de Vries aangenomen stelregel de verdienste van zeer rekbaarGa naar eindnoot89 te zijn, zoodat bij de toepassing genoeg vrijheid overblijft.
* * *
Mijne taak spoedt ten einde. Vergunt mij evenwel nog een sprekend bewijs aan te halen van Grimms belangstelling in onze oudheid en van zijn helder inzicht. Toen Bormans door de gelukkige vondst van den tekst der Maastrichtsche Servatiuslegende tot de gewichtige ontdekking kwam dat Hendrik van Veldeke een Limburger uit Velm was en hiervan aan Grimm mededeeling deed, antwoordde deze in een schrijven uit Berlijn, van 7 Februari 1857: ‘Monsieur, je vous réponds sur Ie champ: voilà une belle découverte, que vous venez de faire, et la légende de S. Servais, composée par Henri de Veldeken, que nous avons cherché si longtemps, personne ne vous contestera que ce poéte, qui appartient à tant de raisons à notre ancienne littérature, ne soit sorti du pays de Liége et de l'endroit que vous citez, près de Hasselt.’ Uit het vervolg van dat schrijven blijkt zonneklaar dat Grimm ten volle de beteekenis der ontdekking begreep en den aard van den Limburgschen tongval juist wist te bepalen. Indien Bormans van dien brief melding had gemaakt, dan zou, volgens de gegronde opmerking van Dr A. Beets, aan wien wij de openbaarmaking | |
[pagina 494]
| |
van dat schrijven te danken hebben, ‘mogelijk veel en veler geschrijf voorkomen of teruggehouden’ zijn. In de geschiedboeken der wetenschap zal de naam van Jacob Grimm prijken met gulden letters, en met rechtmatigen trots zal het Duitsche volk zijne onvergankelijke verdiensten huldigen, want hij was een van Duitschlands edelste zonen. Maar niet slechts onder en voor zijn eigen volk heeft hij zegenrijk gewerkt; ook anderen hebben de vruchten daarvan geplukt. Gelijk alle waarlijk groote mannen, behoort hij aan de gansche menschheid. Reeds daarom vereeren wij zijne nagedachtenis, en wij doen dat met te meer liefde en hartelijkheid, omdat hij een vriend was van onzen stam, en omdat hij voor menigeen onder ons een luisterrijkGa naar eindnoot90 voorbeeld is geweest om zijne onbegrensde liefde voor de wetenschap, om zijn hoogen zielenadel en om zijn rein en kinderlijk gemoed. |
|