Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Rogier stierf, zooals wij het reeds zeiden, den 27 Mei 1885. De Vlaamsche pers kon hem moeilijk verschillende dingen vergeven; het is dus geen wonder, dat het voorstel om hem een standbeeld op te richten bij de Vlaamschgezinden in het algemeen zeer weinig ingang vond. Rogier's antivlaamsche houding in en buiten ons parlement werd meer dan eens besproken en het is zoo dat Bruxelles-Revue een artikel over Rogier opnam (Augustus 1888). Bruxelles-RevueGa naar voetnoot(1) was een weekblad in het Fransch opgesteld, om de Vlaamsche beweging te verdedigen, onder de redactie van den heer K.H. de Quecker, heden mede-directeur van de Vragen des tijds. In dit artikel werd voor de eerste maal melding gemaakt van den brief aan lord Palmerston: ‘Peu après 1830, M. Rogier écrivit une lettre à lord Palmerston, dans laquelle il déclara que les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la langue flamande pour préparer la fusion de la Belgique avec notre grande patrie la France’Ga naar voetnoot(2). Zoo als wij het hooger hebben vermeld heeft de heer Vercoullie zich jaren geleden tot den heer de Quecker gewend om den oorsprong van den brief te kennen. Zoo ook de heer prof. Fredericq en nog vele anderen. Ik heb er van afgezien een nieuwe pogingGa naar eindnoot1 te doen, daar deze natuurlijk op eene teleurstellingGa naar eindnoot2 moest uitloopen. De heer de Quecker heeft aan die heeren geantwoord, dat voor zoo ver hij het zich herinnerde, het artikel van Bruxelles-Revue gemaakt werd met inlichtingen verstrekt door een gepension- | |
[pagina 462]
| |
neerd Duitsch officier, wiens naam de heer de Quecker vergeten is de brief aan Palmerston is getrokken uit een Engelsch boek, waarvan de heer de Quecker den titel insgelijksGa naar eindnoot3 vergeten is. De heete zaak is dus een mysterie! Daar de heer de Quecker verzekert dat hij het Engelsche boek heet gezien, betwijfel ik geenszins dat het boek bestaat. De vraag is dus echter deze: welke is de wetenschappelijke waarde van dit Engelsch boek. Heeft de schrijver Rogier niet met Gendebien of iemand anders verwardGa naar eindnoot4? Intusschen heb ik ook Engelsche boeken over Palmerston doorloopen en tot mijn groote spijtGa naar eindnoot5 over Rogier's brief heb ik niets gevonden. Zoo, lang dus de oorsprong van dien brief niet opgehelderd is, kan er geene sprake zijn van dien tekst tegen Rogier in te roepen om zijn antivlaamschgezindheid te bewijzen en toe te lichten. Ik moet bovendien nog de opmerking maken dat, zoo beide brieven aan Raikem en aan Palmerston van omstreeks de jaren 30 dagteekenen, zij dan toch zeer laat ter kennis van de vlaamschgezinden moeten zijn gekomen. Immers, men weet dat het eerste Vlaemsch Congres plaats greep te Gent in October 1841. De besprekingen werden besloten door een Vlaamsch feest en een Vlaamsch Banket (24 October). Twee katholieke ministers vereerden dit banket met hunne tegenwoordigheid. Kanunnik David bracht op de aanwezige ministers een heildronk uit. Maar, ter oorzake van eenen slecht gebouwden volzin, meenden enkele personen dat David insgelijks op afwezige ministers wilde drinken, J. de Laet (het is een twintigtal jaren vóór hij in de politiek optrad als tegenstander van Rogier) stond op en verklaarde, dat indien men op de gezondheid dronk van afwezige ministers, hij dan ook eenen heildronk had in te stellen. Hij bedoelde eenen dronk op Rogier: hij schreef het zelf aan dien ministerGa naar voetnoot1; en | |
[pagina 463]
| |
hij voegt er bij: Les écrivains qui s'étaient engagés à soutenir votre toast étaient a sez nombreux. Je ne citerai que les principaux: M M. Ledeganck, Blieck, Rens, Mertens, d'Anvers et M M. Verspreeuwen et van Kerckhoven, qui désiraient prendre la parole immédiatement après moi.’ Welnu, het spreekt van zelf dat, indien overtuigde Vlaamschgezinden als Ledeganck, Blieck, Rens, enz. van die brieven aan Raikem en aan Palmerston hadden geweten, zij nooit op een Vlaamsch Banket eenen heildronk op Rogier hadden ondersteund. Deze laatste opmerking brengt mij nu tot de vraag of wij, latere Vlaamschgezinden, altijd even billijk over Rogier hebben gesproken, en of zijne houding tegenover het Nederlandsch in België bij de klaarte van het zuiver en wetenschappelijk daglicht der historie werd beoordeeld.
* * *
Rogier, dit lijdt geenen twijfel, was het Vlaamsch zeer weinig genegenGa naar eindnoot6. Zoo waren overigens alle de mannen van 't jaar dertig. Maar de legende heeft zich gevormd dat hij bepaald aan het hoofd stond van de vijanden van onzen stam. Zijn naam wordt niet aangehaald of men voegt erbij de stelselmatige verfranscher of de aartsvijand van onze taal, de franschdolle Rogier! Naar mijne overtuiging is de legende zóó uit te leggen, dat men van lieverledeGa naar eindnoot7 de rol der verschillende mannen van 't jaar dertig is gaan vergeten: de aanzienlijke rol, die Rogier zeer lang in onze nationale politiek heeft gespeeld, heeft natuurlijk als gevolg gehad, dat hij zich menigen vijand heelt op den hals gehaald. De Vlaamschgezinden, wanneer zij over het jaar dertig spraken, hebben van Rogier (vergeef mij de uitdrukking) den zondenbok gemaakt, voor al de franschgezindheid der revolutiemannen. En zoo doende hebben zij hem de rol toegeschreven die eigenlijk aan een anderen toekwam: de aartsvijand van onze | |
[pagina 464]
| |
taal in 't jaar dertig, de stelselmatige geen ander geweest dan de landsverrader Alexandre Gendebien. Eenige woorden tot toelichting. Gendebien werd geboren te Bergen in Henegouw. Hij studeerde in de rechten, kwam zich te Brussel vestigen en trad in den echt met de dochter van een Brusselschen advocaat, den heer Barthelemy. Welnu, men weet, dat de Hollanders vóór het jaar dertig, die ongerechtigheid hadden begaan te Brussel eene Vlaamsche Kamer van 't Hof van Beroep nevens de Fransche in te stellen (er was toen nog geen Hof van Beroep te Gent) om in Beroep over de zaken van het Vlaamsche land te beslissenGa naar eindnoot8. Daar de stukken der processen alsook het vonnisGa naar eindnoot9 in het Nederlandsch waren, had de Hollandsche regeering dit wraakroepend beginsel gehuldigd dat een rechter in beroep de taal moest kennen waarin de dossiers waren opgesteld. Dat was in de oogen van Gendebien een gruwel; en het ergste was nog dat de advocaten gedwongen waren voor de Vlaamsche Kamer in 't Nederlandsch te pleiten. Die bepalingen waren natuurlijk regelrecht in het financieel nadeel van de Waalsche advocaatjes of verfranschte Brusselaars. Het Nederlandsch leeren verkozenGa naar eindnoot10 zij niet; en vonden het veel gemakkelijker zich zelvende martelaarskroon op de slapenGa naar eindnoot11 te drukken en aan hunne Waalsche landgenooten of aan de vreemdelingen, die niet op de hoogte van onze Belgische taaltoestanden zijn, wijs te maken dat zij de slachtoffers waren der Hollanders, die in België eene nieuwe en van de Belgen onbekende taal wilden invoeren. Gendebien schreef dus in de dagbladen tegen het aangeklaagde misbruik’ De heer Theodoor Juste, die familiepapieren heeft mogen raadplegenGa naar eindnoot12, vertelt ons dit in het boekdeel dat hij aan Gendebien in zijne Fondateurs de la monarchie Beige heeft gewijdGa naar voetnoot(1). Ongelukkig heeft de heer Juste ons | |
[pagina 465]
| |
de lijst van die artikels niet medegedeeld, zoo dat het mij onmogelijk is gebleken de hand te leggen op bedoelde pennevruchten. Het ware anders hoogst belangrijk te vernemen hoe onze Gendebien zich uit den slag trekt om te bewijzen dat wat recht is krom is. De Julidagen breken aan: de Franschen werpen hunnen koning Karel X van den troon. Zoodra Gendebien dit verneemt, komt bij hem het plan op, de Hollanders uit België te verjagen en de Franschen in ons land te roepen. Den 21 Augustus 1830 haast hij zich openlijk in het dagblad Le Belge eenen brief te doen verschijnen, waarin hij onze inlijving (annexation) bij Frankrijk aanpredikt. De heer Juste heeft dien brief in handen gehad (1) Hij heeft er ons (bl. 9 nota 1) enkele uittrekselsGa naar eindnoot13 van medegedeeld, maar alleen die welke hem konden dienen om de verzachtendeGa naar eindnoot14 omstandigheden te bepleiten: De geschiedschrijver vestigt onze aandacht op alle de voorwaarden die Gendebien stelde om bij Frankrijk ingelijfd te worden, en de voorbehoudingen die hij maakt. Maar wat voor ons het belangrijkste is, zijn juist die deelen welke door den heer Juste werden weggemoffeld. Het komt er dus op aan het ontbrekende terug te vinden. Met dit doel heb ik in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel den jaargang 1830 van Le Belge aandachtig doorloopen en tot mijn spijt bevonden, dat enkele bladen in de collectie ontbraken: juist diegene die ik zocht. Het ongelukkig gevolg hiervan is geweest dat de heer de Bavay, die in de bibliotheek te Brussel heeft gewerkt, voor zijn ‘Histoire de la Révolution Belge de 1830’ den merkwaardigen brief van Gendebien niet heeft gekend:Ga naar voetnoot(2) Hetgeen voor hem een belangrijk stuk zou zijn geweest voor het bewijs dat het de revolutiemannen in | |
[pagina 466]
| |
't jaar dertig te doen wàs om door Frankrijk ingepalmdGa naar eindnoot15 te worden en dat onze revolutie op aan stoking en met het geld van Parijsche revolutionnaire clubs is gebeurd. Het verder zoeken in andere bibliotheken heeft tot niets geleid en nochtans zou het te wenschen zijn dat wij het volledig stuk onder de oogen kregen. Het zou mij zelfs geenszins verwonderen zoo de zin ‘la fusion de la Belgique avec notre grande patrie da France’ in dien brief voorkwam, zoo dat wij thans het tastbaar bewijs zouden bezitten dat er eene verwarring heeft plaats gegrepen endat de Engelsche geschiedschrijver, wie hij ook zij, Rogier voor Gendebien heeft genomen. Of Gendebien, toen hij den beruchten brief schreef, reeds in onderhandeling was met de bezoldigdeGa naar eindnoot16 geheime agenten, die voor Frankrijk in België werkten, weten wij nietGa naar voetnoot(1). Men zou allicht denken dat een man die zoo openlijk zijn gevoelen had medegedeeld, dat Frankrijk wel zou doen België in te palmen, voor een verdacht persoon bij de Belgen gold. Mis! heelemaal mis! Juist die man werd gekozen om lid te worden van het Gouvernement provisoire, en in het voorloopig Bewind te zetelen nevens den geboren Franschman Rogier en den hoogadellijken Heer de Merode, wiens moeder insgelijks eene Fransche was. Wat er toe werd gedaan om onze inlijving bij Frankrijk te verkrijgen, wil ik nu niet verhalen. Ik wil enkel de aandacht vestigen op de houding, welke dit ‘gouvernement provisoire’ tegenover onze taal heelt genomen. Den 16 November 1830 werd het bekend besluit genomen waarin wordt gezeid; ‘de Vlaamsche en de Hoogduitsche talen, bij de inwoners van zekere plaatsen in gebruik, verschillen van provincie tot provincie, en zelfs van district | |
[pagina 467]
| |
tot district, zoo dat het onmogelijk zou wezen eenen officieelen tekst der wetten en besluiten in het Vlaamsch en in het Duitsch uit te geven’ Dit besluit heeft men altijd tegen Rogieringeroepen; men vergeet te licht dat er drie onderteekenaars waren. Van die drie was Rogier de eenige die desnoods te verontschuldigen zou zijn. Als geboren Franschman, die tot daartoe te Luik had gewoond, kende hij niets van het Nederlandsch en had zich met het vraagstuk der talen niet ingelaten. Voor Gendebien, zooals ik het reeds zeide, geldt het tegendeel. En wat de Merode betreft, deze behoorde tot den ouden vlaamschen adel, hij bezat uitgestrekte landgoederen, onder andere in de Kempen, en moest dus beter weten. Men schnijnt heden ten dage te gelooven dat Rogier de opsteller van het Besluit is. Welnu, dit is onwaar: Gendebien is de steller. Hij is het geweest, die er zich over heeft willen wreken dat zijn vroegere dagbladartikels niet op het oogenblik van hunne verschijning den opgang hebben gemaakt, welken hij door zijne papieren kinderen wilde hebben. Toen dezelfde maand (November 1830) de taalquestie in het nationaal Congres te berde kwam, nam Gendebien de verdediging van het besluit van 16 November op zich. Ziehier zijne potsierlijke rede: ‘Het voorloopig bewind heeft zich met die vraag (de taalquestie) bezig gehouden. Zij is niet van moeilijkheden ontbloot. Men zou vertalingenGa naar eindnoot17 in al de Vlaamsche tongvallen moeten laten afkondigen. (Blijken van verwondering) Stellig! en die tongvallen zijn zeer talrijk. Ik ken er niets van maar bevoegde rechters hebben het ons verzekerd (!!!). Het voorloopig Bewind heeft de zorg der vertalingen aan de plaatselijke overheden gelaten.’ Rogier had de gewoonte niet de verdediging van maatregelen, die hij genomen had, aan andere over te laten, wanneer zij beknibbeld werden. Hij was op de zitting aanwezig: En sprak geen woord. Hij heeft Gendebien alleen de belachelijke verklaring laten afleggen, daar Rogier zich gewoonlijk niet inliet met de | |
[pagina 468]
| |
zaken waarvan hij niets afwist. Evenmin had Rogier de gewoonte maatregelen in te trekken mir nichts, dir nichts, wanneer hij ze zelf voorgeschreven had. Let wel op, dat toen Rogier in 1834, minister zijnde, een prijsvraag uitschreef om de zegepraal van 's lands onafhankelijkheid te bezingen (10 Augustus 1834)Ga naar voetnoot(1), het koninklijk besluit luidde: Les poésies peuvent être rédigées en langue française ou en langue flamande. Welke logenstraffing voor Gendebien en het besluit van 16 November 1830! Mochten de Vlaamschgezinden van die dagen niet uitroepen: ‘Maar mijnheer Rogier, waar zijn toch uwe zinnen? Er is immers geene langue flamande. Uwe prijsvraag hadde moete luiden: en langue française ou dans un des patois flamands de la Belgique!’ De Fransche intrigue mislukte, ondanks alle pogingen van Gendebien, en de Belgen zagen zich nu genoodzaakt een eigen Koning voor hunne eigen rekening te nemen. Van 1831 tot 1839 speelt Gendebien eene tamelijk onbeduidende rol: de Vlaamsche taalquaestie wordt niet meer opgeworpen, en men weet dat Gendebien zich in 1839 uit het politieke leven terugtrok, nadat het vredesverdrag met Holland werd aangenomen. Hij kon geen vrede vinden met de bepalingGa naar eindnoot18, die voorschreef dat het groothertogdom Luxemburg en de provincie Limburg onder Holland zouden blijven, en sprak te dier gelegenheid het bekende ‘Non, non, deux cent quatre vingt sept mille fois non!’ uit. Zijn staandbeeld te Brussel stelt hem voor op het oogenblik dat hij zijne theatrale protestatie indient. Men kon natuurlijk van den beeldhouwer niet vergen dat hij zijnen held zou voorstellen met de rechterhand naar de bezoldigde geheime agenten van Frankrijk uitgestrekt, om het loon te ontvangen voor zijn landsverraad! | |
[pagina 469]
| |
Rogier blijft thans alleen op het politiek tooneel. In de twisten over de Hollandsche spelling neemt hij geen deel; wanneer de taalquestie in de kamers opkomt, zwijgt hij liefst. Eenmaal komt hij gebiedend tusschen beide en sedert dien is hij de bête noire der Vlaamschgezinden. Wij zijn in 1857. Het katholiek ministerie De Decker, die de Grievencommissie in 1856 had ingesteld, is gevallen. Rogier wordt minister der binnenlandsche zaken, en men verwijtGa naar eindnoot19 hem dat hij het Verslag der Grievencommissie achterhoudt, en van plan is het niet uit te geven. Hij protesteert. Eenigen tijd later verschijnt inderdaad dit Verslag, maar voorzien in fine van een tegenverslag, waarin de regeering kwam beweren: que tou est pour te mieux dans le meilleur des mondes, en dat alle grieven der Vlamingen denkbeeldige hersenschimmenGa naar eindnoot20 zijn. Wanneer beide verslagen voor de Kamer ter bespreking komen, neemt Rogier het woord om te verklaren dat het gouvernement nu de zaak als uitgemaakt beschouwt (30 Mei 1859) en dat hij van Vlaamsche Beweging niet meer wil hooren spreken. Zonderlinge zinsverbijsteringGa naar eindnoot21 van een man die anders een knap staatsman mocht heeten! Het toeval wil dat de Vlaamsche Beweging juist is begonnen op het oogenblik dat Rogier verklaart heeft dat zij dood was - want het is net in die jaren dat de leiding der Beweging overging van taalkundige liefhebbers op politieke strijders. Ongetwijfeld heeft Rogier hier een deerlijkeGa naar eindnoot22 misgreep begaan - maar op wien berust eigenlijk de verantwoordelijkheid van het gebeurde? - Daar ligt de knoop van het vraagstuk. Rogier was in 1859 het erkende hoofd der liberale partij en als dusdanig was zijn plicht alles te doen wat mogelijk was om eenheid in de rangen der partij te bewaren. Dat het liberale zich in twee kampen zou splitsen - één Vlaamschgezind, het ander anti- | |
[pagina 470]
| |
Vlaamschgezind - wilde hij belettenGa naar eindnoot23. Onderhandelingen werden maanden lang gevoerd met de liberale vertegenwoordigers van Brugge, Oostende, Gent, Antwerpen. Ten opzichte van het Verslag der Grievencommissie werd door Rogier niets gedaan zonder het medeweten van de liberale vertegenwoordigers van het Vlaamsche land. Rogier kende geen Nederlandsch: het ware zijne medestrijders, die hem ten opzichte der Nederlandsche taal inbliezen wat hem te doen stond. Rogier heeft den moed gehad den 20 Mei 1859 te verklaren dat de Vlaamsche Beweging voor hem niet meer bestond. Het is een misslag geweest, ongetwijfeld, maar een moedige misslag. Wat moeten wij echter denken van de lafhartigeGa naar eindnoot24 houding der liberale volksvertegenwoordigers, die Rogier opgestookt hadden; die met geen enkel woord openlijk hunne instemming durfden betuigen op den 20 Mei; maar den minister een oogenblikje later in het geniepGa naar eindnoot25 zijn gaan gelukwenschen over zijne kranige houding... Mijn besluit is dus dat wij Rogier billijk moeten beoordeelen. Antivlaamsch is hij geweest... maar hij was geen Vlaming. Wat men tegen hem heeft aangevoerd om te bewijzen, dat hij een verstokte verfranscher is geweest, is ofwel overdreven, of valsch. Hij heeft erge vooroordeelen tegen onze taal gehad, maar alle revolutiemannen van 't jaar dertig hadden die ook. Die mannen hebben zich ingebeeld, dat het Nederlandsch in België moet uitsterven en het er niet lang meer kon uithouden. Doch zoo zij zich niet ontzagen in een privaat gesprek deze meening te verkondigen, hebben zij het bijna nooit in 't openbaar gedaan. |
|