Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Over Jacob Grimm en zijn invloed op de Ontwikkeling der Nederlandsche TaalwetenschapGa naar voetnoot*
| |
[pagina 435]
| |
volle zielsovertuiging, maar het betrof dan maar een gedeelte van Grimms werkzaamheid. Af en toe lieten zich andere stemmen hooren, doch ter loopsGa naar eindnoot5, niet uit geringschatting of gebrek aan kennis, maar omdat uitweidingen in de rede niet te pas kwamen. Uit overweging hiervan heb ik gemeend geen ondankbaar werk te doen, wanneer ik een poging deed om na te gaan, wat de Nederlandsche taalwetenschap, in den ruimste zin genomen, aan Jacob Grimm te danken heeft en welke wijzigingGa naar eindnoot6 in de richting der studie door zijn optreden gebracht is. Om aan te toonen welk verband er bestaat tusschen Grimms werkzaamheid en de ontwikkeling der studie van 't Nederlandsch in de laatstverloopen eeuwGa naar eindnoot7, is het allereerst noodig een blik te slaan op Grimms eigen ontwikkeling. Op zevenentwintigjarigen leeftijd betrok Grimm in 1802 de Universiteit Marburg om in de Rechten te studeeren. Onder zijne leermeesters was Savigny degene aan wiens lessen hij voor zijn wetenschappelijke vorming 't meeste te danken had. Savigny was, gelijk men weet, een der voormannen van de historische school der rechtswetenschap, en zijn voorgang is van beslissenden invloed geweest op de geheele richting van Grimms studiën. Hiermeê wordt niet beweerdGa naar eindnoot8 dat de toekomstige schepper der historische taalbeschouwing den aanleg miste om de door hem waargenomen verschijnselen in hun geschiedkundig verband te beschouwen: neen, de aanleg moet er geweest zijn, anders zou zelf een leermeester als Savigny niet vermocht hebben dien te wekken. Reeds gedurende zijn studiejaren te Marburg gevoelde Grimm belangstelling voor de Oudduitsche dichtkunst. Naarmate in verloop van tijd zijne kennis van taal en letteren der middeneeuwen zich uitbreidde, nam zijn ijver om alles wat daarop betrekking had te verzamelen en te doorgronden toe. Het behagen dat hij | |
[pagina 436]
| |
vond in alle onopgesmukte uitingenGa naar eindnoot9 van den volksgeest, bewoog hem in vereeniging met zijn broeder Wilhelm een groot aantal uit den volksmond opgeteekende sprookjes en vertelsels te verzamelen, welke onder den titel van ‘Kinder- und Hausmärchen’ in 1812-1814 uitgekomen, eenmaal wereldberoemd zouden worden. Ongeveer gelijktijdig met de twee deelen der ‘Märchen’ of niet lang daarna, verschenen deels van Jacob alleen, deels van de gebroeders gezamenlijk, verschillende geschriften, waaruit men eenigermate den omvang hunner studiën kan leeren kennen. Bekende titels zijn ‘Altdeutsche Wälder’; eene uitgave van ‘Der arme Heinrich, van Hartmann von der Aue’; ‘Lieder der alten Edda’; ‘Deutsche Sagen’; ‘Silva de Romances viejos’. Als men kennis neemt van de brieven aan Hendrik Willem Tydeman, waarvan de eerste gedagteekend is uit Kassel 1 Juli 1811, dan ziet men dat Grimm ten volle het belang besefteGa naar eindnoot10 van de studie onzer taal en letteren, vooral der oudere. Met grooten ijver verzamelde hij oude Nederlandsche volksboeken en liederen; van de toen ter tijd bestaande tekstuitgaven van Middelnederlandsche geschriften toont hij goed op de hoogte te wezen. Kenschetsend voor den geest des onderzoeks die hem bezielde, is het verzoek aan Tydeman om alle volksboeken voor hem aan te koopen, hoe ouder druk hoe liever; oude liederboeken bezat hij reeds. Een uitvloeisel van zijn volhardend streven om ook het schijnbaar onbeduidendste te redden uit de schipbreuk der tijden, was de oproep dien hij in den ‘Letterbode’ liet opnemen, waarin o.a. de volgende uitingen in herinnering verdienen te blijven. ‘De bemoeienissen van een Huydecoper, Lelyveld, van Wijn en anderen, die de redding en verklaring der Oudhollandsche letterkunde tot een geliefd voorwerp van hun geleerd onderzoek gemaakt hebben, verdienen ten hoogste gewaardeerd te worden, doch het schijnt dat hun werk eene ijverige voortzetting | |
[pagina 437]
| |
en navolging waardig zijn en nog meer uitgebreid behooren te worden. De tijd is voorbij, dat men de boeken en sagen, d.i. de volksliteratuur, met minachtenden blik aanziet: er is uit de nasporingen van geestrijke schrijvers voldoende geblekenGa naar eindnoot11, dat in de verweerde schors dier overleveringen een ware kern schuilt, die ons reeds om haar hoogen ouderdom eerwaardig moet schijnen.’ Men hoort in deze woorden de taal van een ijverig onderzoeker, maar tevens van iemand wiens geest verwant is met dien der Romantiekers. Inderdaad stond Grimm in nauwe betrekking met den Heidelbergschen kring der Romantisch eschool, en was het op aandrang van den met hem bevrienden von Arnim, dat hij met zijn broeder de ‘Haus- und Kindermärchen’ in 't licht zond. Uit bedoelde oproeping in den ‘Letterbode’ verdient nog eene andere uiting van Grimm aan de vergetelheid ontrukt te worden. Het is, waar hij zegt: ‘De Nederlandsche taal, waaronder wij tegelijkertijd Vlaamsch en Hollandsch verstaan.’ Dat begreep hij reeds in 1811; hoe lang zou het nog duren vóórdat men aan beide zijden van den Moerdijk deze waarheid geliefde te erkennen! Ja, er zijn nog heden ten dage achterblijvers bij wie dit er nog niet in wil en die zich beroepen op enkele nietsbeteekenende verschillen in uitspraak en woordenkeus, alsof ditzelfde niet ook elders zou voorkomen, alsof men bijv. in Zwaben niet anders spreekt dan in Berlijn, Hannover niet anders dan in Oostenrijk! De verdiensten van Grimm bleven in Holland niet onopgemerkt: in 1813 werd hij benoemd tot lid van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1816 van 't Koninklijk Instituut te Amsterdam. Wanneer men 't ruime veld van Grimms werkzaamheid overziet, zooals wij die leeren kennen uit zijn geschriften en zijn briefwisseling, van 1811 tot aan de verschijning van zijn ‘Deut- | |
[pagina 438]
| |
sche Grammatik’ in 1818, dan kan men niet nalaten bewondering te gevoelen voor zijn veelomvattende geleerdheid, zijn speurzin, zijn dichterlijk gemoed, maar mag men niet de oogen sluiten voor de onbesuisdheidGa naar eindnoot12 zijner gevolgtrekkingenGa naar eindnoot13, de bandeloosheid zijner etymologien en 't gebrek aankritiek. Deze gebreken die zoo vaakGa naar eindnoot14 in zijne geschriften van dien tijd in 't licht treden, bleven niet verborgen en haalden hem eene scherpe kritiek van den veelzijdigen August Wilhelm Schlegel op den hals. Het oordeel dat deze velde over de ‘Altdeutsche Wälder’ is streng, maar over 't geheel niet ongegrond. Vermits Schlegels kritiek de heilzaamste vruchten voor Grimms verdere ontwikkeling heeft gedragen, is het wel der moeite waard iets langer daarbij stil te staan. ‘De Heeren Grimm’ - zoo laat zich Schlegel uit - ‘hebben in de Altdeutsche Wälder’ alsook in hun vroegere werken, niet weinig scherpzinnigheid, een groote belezenheid, een onverdroten ijver in 't opsporen van zelfs 't onaanzienlijkste getoondGa naar eindnoot15. Minder is de voordracht te roemen. Zij schrijven uitsluitend voor kenners; zij veronderstellen veel als bekend wat kenners niet altoos in 't geheugen hebben; zij vergenoegen zich met eene vluchtige aanduidingGa naar eindnoot16, waar eene uitvoerige ontwikkeling noodig zou wezen. Het is waar, elk schrijver heeft het recht den kring zijner lezers zóó eng te trekken als hem goeddunkt. Hier echter slaat de nalatigheid in de onbehagelijke manier van schrijven over tot werkelijke taalfouten.’ Nog scherper is de volgende aanmerking: ‘Bij alle deels onwillekeurige en onbewezen, deels ijdele en onnutte vergelijkingen voegen de HH. Grimm ook de etymologische, welke ons de meest gewaagde van alle schijnen. Wij zullen staaltjes geven hoe zij de moeielijke kunst van woordafleiding uitoefenen, eene kunst waarbij grondige taalkennis, groote behoedzaamheid, en bovenal vaste grondbeginselen onmisbaar zijn.’ Dan volgen verschei- | |
[pagina 439]
| |
den voorbeelden waarmede Schlegel zijne bewering staaftGa naar eindnoot17. Na een onhoudbare etymologie aangehaald te hebben, roept de beoordeelaar uit: ‘Alle deskundigen zullen het eens zijn, dat wie met zulke etymologieën voor den dag komt, nog in de eerste grondbeginselen der taalvorsching een vreemdeling is.’ Iets verder zegt hij bepaaldelijkGa naar eindnoot18 van Jacob Grimm iets wat bij een vertaling te veel van zijne kracht zou verliezen en daarom in 't oorspronkelijke moge aangehaald worden: ‘Herr J. Gr. grübelt darüber nach seiner Weise: gelehrt, tiefsinnig und dunkel.’ Schlegel had ten tijde toen hij zijne recensie schreef gezonder denkbeelden dan Grimm. Hij wist en erkende dat voor de geschiedenis der Duitsche grammatica meer gedaan was door vreemden dan door Duitschers; zoo door Hickes en Lye, en vooral door Lambert ten Kate; deze laatste immers had de gotische werkwoorden naar klassen ingedeeld en hun analogie tot in de kleinste bijzonderheden aangetoond. In 1815 mocht men zoo spreken als Schlegel deed zonder onbillijk of onredelijk te wezen, maar na de verschijning van Grimms ‘Deutsche Grammatik’ in 1818, en vooral na de tweede uitgave in 1822 is niets meer van de met recht gewraakteGa naar eindnoot19 gebrekenGa naar eindnoot20 overgebleven. In plaats van iemand die zich door zijne stouteGa naar eindnoot21 verbeelding laat verleiden tot allerlei bokkesprongen, zien wij een grondigen geleerde die feiten, en nog eens feiten geeft, welke hij met koel verstand verwonderlijk wel heeft geordend. Eene ongebreidelde willekeur heeft plaats gemaakt voor een streven om in de menigvuldige verschijnselen der taal vaste regels te ontdekken; de vergelijking der Germaansche talen met hare verwanten, inzonderheid Latijn en Grieksch, leidt tot de ontdekking van de wet der klankverschuiving, en door de vergelijking van 't Hoogduitsch met de overige Germaansche talen wordt het bewijs geleverd dat het Hoogduitsch een tweede klankverschuiving heeft ondergaan. Deze ontdekking van Grimm | |
[pagina 440]
| |
heeft den stoot gegeven tot het opsporen vanalle klankwetten die later gevonden zijn. Met de ‘Deutsche Grammatik’ is de historische taalwetenschap geboren. Een der eerste die de groote beteekenis van dat werk aanzag was Schlegel. In een brief aan Wilhelm von Humboldt van 21 December 1822 schrijft hij 't volgende: ‘Ik schat deze werken zoo hoog om de zuivere historische behandeling en de oneindige vlijt in bijzonderheden bij een goed volgehouden hoofddenkbeeld. Grimm heeft getoond, hoeveel men door volhardend onderzoek met fragmenten kan uitrichten. Ik zal het als een des te aangenamer taak beschouwen dit te erkennen, dewijl ik hem vroeger om zijn etymologieën à la Kanne zeer hard behandeld heb.’ De niet genoeg te waardeeren gunstige invloed dien de ‘Deutsche Grammatik’ op de beoefening aller Germaansche talen heeft geoefend, is niet alleen een gevolg van de omstandigheid dat in dit meesterwerk een schat van goed gestaafde en welgeordende feitenGa naar eindnoot22 is opgehoopt, maar ook van 't behoorlijk onderscheiden der verschillende tijdperken van één en dezelfde taal, waardoor verwarring wordt voorkomen. Gelijk men weet, onderscheidt Grimm in 't leven der Germaansche talen, voor zoover wij die historisch kennen, drie tijdperken. Zoo onderscheidt hij Oud-, Midden- en Nieuwhoogduitsch; Angelsaksisch, Midden- en Nieuw-Engelsch. Dit kon natuurlijk niet bij alle talen volgehouden worden; immers het eerwaardige Gotisch stierf uit reeds in 't begin der Middeneeuwen. Het Oudsaksisch werd opgevolgd door 't Midden-Nederduitsch, doch het hedendaagsch Nederduitsch werd door Grimm niet behandeld, vermoedelijk omdat het Platduitsch niet de naam is van een taal maar van verschillende, soms zeer uiteenloopende tongvallenGa naar eindnoot23. Van onze taal werd alleen 't Midden- en Nieuw-Nederlandsch behandeld, omdat de luttele overblijfselen van een Oudnederlandschen tongval eerst veel later als zoodanig erkend zijn. | |
[pagina 441]
| |
De onderscheiding van tijdperken in eene taal is iets zóó eenvoudigs, zal men misschien zeggen, dat er geen bijzondere verdienste in steekt ze te maken. Ja, de zaak is eenvoudig genoeg, evenals het ei van Columbus. Niettemin had niemand vóór Grimm er aan gedacht het verschil in tijd bij de samenstelling van een spraakkunst in acht te nemen. De historische taalbeschouwing, welke naar het door Grimm gegeven voorbeeld al meer en meer ingang vond, heeft ontegenzeggelijk een ruim aandeel gehad in de algeheele herschepping der taalwetenschap in de 19de eeuw. Zij deelt echter die eer met de vergelijkende taalkunde, waarvan de echte grondslagen door Bopp gelegd werden. Beide richtingen van taalkundig onderzoek zijn niet tegenstrijdig en vullen elkaar op de gelukkigste wijze aan. Beider beginselen zijn dan ook zoozeer met elkaar versmolten, dat het moeilijk zou vallen te beslissen aan welke van beide de wetenschap het meeste te danken heeft gehad en nog heeft. Toen Grimm eenmal het voorbeeld gegeven had met zijne alle Germaansche talen omvattende ‘Deutsche Grammatik,’ volgden andere geleerden met op gelijke wijze andere groepen van verwante talen te behandelen. Zoo bewerkte Diez eene ‘Grammatik der Romanischen Sprachen,’ waarvan het 1ste deel in 1836 het licht zag. Aan de verdiensten van Diez wordt niets te kort gedaan, wanneer men beweert dat Grimms Grammatik hem tot voorbeeld gestrektGa naar eindnoot24 heeft, want hij heeft zijn stof geheel zelfstandig bewerkt. Verder kan de ‘Vergleichende Grammatik der Slavischen Sprachen’ door Miklositsch, waarvan het 1ste deel in 1852 uitkwam, genoemd worden als een werk dat in hoofdzaak op de leest van Grimms ‘Grammatik’ geschoeid is. (Slot volgt.) |
|