Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Zijn Laatste Pijpje
| |
[pagina 420]
| |
weer; over de patatten, die nog in zijn kelder lagen; over den duren tijd; over zijn ‘Zwarte’, de eenige vaarsGa naar eindnoot5, die hij bezat en welke hij gister aan Krelis, den beenhouwer, voor een appel en een ei had ‘verlapt;’ over veel andere dingen, die menschen als Kobe en Trees aanbelangen, tot eindelijk zijn schoonzuster weenend gezegd had: ‘dat Wanne vandaag al drie jaar op 't kerkhof lag.’ Kobe had een paar keeren ‘Ja’ gezucht, had daarop zijn pijpje in de palm zijner linker hand uitgeklopt en had zijn rooden zakdoek tevoorschijn gehaald terwijl bij, al snuitendGa naar eindnoot6, gezegd had: ‘Zoo is 't leven; wat wilt g' er aan doen, Trees.’ Toen Trees naar huis keerde, was hij haar gevolgd tot bij de straatdeur en had haar nagekeken, hoe ze over de baan ijlde, den neusdoek om het hoofd gewikkeld, met beide handen de rokken saâmhoudend en de droogste plekjes zoekend om vooruit te komen, want de baan scheen één modderpoelGa naar eindnoot7. En wanneer zij uit zijn oog was, had hij zijn deur vastgegrendeld en ging bij de stoofGa naar eindnoot8 zitten, stom opblikkend naar Peer en Krolleken - zijn witten kater en zwarten hond - die met elkaar speelden. Zoo was het avond geworden en Kobe had de lamp ontstoken, die op de etenskast stond en hij had de vensterluiken dichtgesloten, na nog even een blik over de baan te hebben laten gaan, in de richting van het dorpskerkhof. Toen hij eindelijk, naar voorvaderlijk gebruik, zijn avondgebed had geeindigd en reeds naar de lamp greep om naar zijn slaapkamer te gaan, werd hij plotseling doodbedroefd. De wind klaagde en schreeuwde; Krolleken lag op een stoel, in den hoek der plaats, en Peer geeuwdeGa naar eindnoot9 onder de stoof en rekte de pooten en de leden uit; de lamp brandde flauw; de klok tikte akelig en fijne rookpluimpjes stegen uit het zwarte pijpje, dat hij op het schoorsteenblad had gelegd. Kobe zag en hoorde alles en alles werkte zóó zonderling op zijn gemoed in en dreef zulke | |
[pagina 421]
| |
zeldzame herinneringen voor zijn geest, dat hij er niets van begreep. Zijn slaaplust verdween; hij nam zijn pijpje van het schoorsteenblad, klopte het uit in den koolbak en stopte het met het weinige dat nog in zijn tabakblaas bleef. Morgen zou Trees wel anderen tabak halen, dacht hij, en wierp nog een schop kolen op de stoof. Krolleken liet een zucht. Kobe bezag zijn hond en honderd herinneringen schoten hem te binnen. Hij dacht hoe ‘hunne Lange’ - zijn broer - zekeren zondag morgen was ‘binnengevallen’ en van onder den kiel den hond te voorschijn had gehaald, die maar een vuist groot was; hoe Trees gesakkerd had en gezegd: ‘dat hij - de Lange - met die “sleuren” op een ander kon gaan’ en hoe hunne Lange geantwoord had ‘dat hij het hondje dan maar zou verzuipen in den Driegracht’ en hoe Trees daarop uitgeschoten was en met een ‘Allo, we zullen hem maar houden’ de hondenwees menschlievend had opgenomen. Hij dacht ook, hoe Krolleken - men noemde hem zoo, omdat hij eenige gekrulde haartjes boven het linkeroog had - dwaas opzag naar allen: Kobe, Trees, hunne Lange en Peer, den kater, - toen men hem zijn eerste schaaltje melk gaf en hoe ‘de Witte’-Kobes kat - verraderlijk op den hond was toegesprongen en hoe Trees hem buitengeschopt had, zoodat hij nu, tot zijn straf, in geen twee dagen meer moest binnenkomen! Dat alles herinnerde Kobe zich, alleen door den zucht dien Krolleken slaakte. De kat was aan 't spinnen gegaan; Kobe zag het; andere herinneringen werden gewekt. Zij hadden thuis zoovele en zoo schoone katten gehad! Zijn ‘Roste’ was heel 't dorp door bekend geweest, daar ze duiven van 't dak haalde. Hij dacht aan haar dood: door een kogel, omdat ze de kanarievogel van den | |
[pagina 422]
| |
burgemeester gestolen had; zijn ‘Zwarte’, zijn ‘Grijze’, zijn ‘Geplekte’.... hij had er zóóvele gehad en hij wist er zóó veel van te vertellen, als hij met de buren over katten sprak! Kobe begreep maar niet hoe het kwam, dat elk voorwerp in huis, dat elk nieuw gefluit van den wind in den schoorsteen, elk nieuw geruisch van de boomen daarbuiten, hoe elke tik van de klok herinneringen wekten, de zonderlingste het eerst.... Hij meende zijn pijpje maar uit te kloppen en te gaan rusten... Hij joeg Krolleken van den stoel, wist zelf niet waarom hij het deed... Het slaapdronken beest kwam tegen Peer aangebotst. Een oogenblik was er gewoel in 't huisje van Kobe. De witte kater - uit zijn droomen gewekt - sprong blazend op den hond toe en sloeg zijn klauw in diens nek. Dan was hij de zoldertrap opgevlogen en Krolleken had huilend een schuil - en slaapplaats gezocht in den houtbak onder de stoof. Kobe ging weer zitten. Hij voelde dat hij niet kon slapen. Hij bemerkte niet ééns dat middernacht naderde. Hij rilde. ‘Oude menschen zijn sukkelaars’ prevelde hij, en trok een paar keeren aan zijn pijpje. ‘Mensch, waar is de tijd...’ zuchtte hij. 't Was tot zijn afgestorven vrouw dat hij sprak. Haar beeltenis stond hem klaar voor den geest en met die beeltenis zweefde nu al het zoete en reine, dat hij met haar genoten had, voor hem. Zijn boerenleven was zóó veelkleurig geweest en Wanne had daartoe zóóveel bijgedragen! Was 't niet voor haar, dat hij eens - broekventGa naar eindnoot11 van 10 jaar - in den hoogen kanadaGa naar eindnoot12 klom bij de Bloembeek, om het eksternest uit den top te halen? God! Toen was 't er lustig toegegaan! Hij zat in den top van den boom en - daar klonk, on der aanden stam, de stem van veldwachter Jan: ‘Sloeber!’ | |
[pagina 423]
| |
Kobe zag verbaasd naar beneden. ‘Wat doet ge ginder’ had de grijze veldwachter gevraagd en hij stak meteen zijn wandelstok in de hoogte. ‘Vogelen vangen!’ riep Kobe. Jan bulderde, dat hij hem in den bak zou steken; Kobe lachte en floot een deuntjeGa naar eindnoot13. Toch zou hij in handen van den veldwachter gevallen zijn, maar de makkers die met hem meêgekomen en bij 't zien van Jan gevlucht waren, kregen den gelukkigen inval, guitenstreken uit te steken, zoodat de bengel-bewaarder niet langer blijven kon en met een ‘'k zal u wel vinden, jongen’ heengeloopen was. Kobe had intusschen het eksternest uitgetrokken en was van den boom gegleden. Wanne, zij was ongeveer een jaar jonger dan hij, bracht hij den geroofden schat en hij kuste haar meteen. De dochter van Nelis de Koeboer had gebloosd en was weggeloopen, nadat ze 't nest voor Kobes voeten geworpen had. ‘Nu wil ik nooit meer van U hooren!...Deugniet!’ had ze geroepen en Kobe, de handen in de broekzakken, had het uitgeproest van lachen. - Den zondag daarop - toen Kobe naar de Hoogmis ging en voorbij het huis van Nelis moest - stond Wanne in de deur en lonkte naar hem. Maar Kobe, het hoofd in de lucht, deed alsof hij niets gezien had en wanneer hij, na de mis, naar zijn ouders woning terugkeerde, kwam de dochter van den Koeboer hem zelf tegemoet en vroeg - ‘of hij nog kwaadGa naar eindnoot14 was!’ Een glimlach vloog over zijn gelaat, als hij dit alles herdacht en - hij begreep niet hoe - hij voelde behoefte aan die dingen te denken. Ook toen hij loten ging was 't er erg toegegaan! Hij had een slecht nummer getrokken, had zich zatGa naar eindnoot15 gezopen en had Wanne - zijn lief - verweten ‘dat het alles haar schuld was, omdat ze een kaars voor Antonius had ontstoken.’ De negentienjarige boerendochter had erg geweend; een verkoeling was zelfs ont- | |
[pagina 424]
| |
staan tusschen haar en hem, doch zij waren aldra gewaar geworden, dat ze zonder elkaar niet leven konden. 't Afscheid, toen hij naar ‘den troep’ moest, was roerend geweest, maar het eerste wederzien zooveel te zoeter. Van uit de kazerne had hij haar zóóveel geschreven; het soldatenleven had zóó geweldig op zijn gemoed ingewerkt! - God! dien avond toen hij voor den eersten keer ‘in tenue’ naar huis kwam! Hij had het aan zijn vader en zijn lief laten weten, dat hij den zaterdag-avond of zondag-morgen zou aankomen. Den heelen zaterdag had men van hem gesproken op 't hof van Nelis. ‘'k Ben curieus’ had de baas gezegd, toen ze 's middags aan tafel gedaan hadden met bidden en aan 't eten gingen: ‘'k Ben curieus, hoe hij er uit zal zien!’ Wanne had geen woord gesproken; ze wist wel, dat Kobe een fraaie jongen moest zijn in het soldatenpak van lansier - en dat deed haar deugd - maar dat de dienstplicht zóó lang zou duren, daarover had ze verdriet. Kobe wist dit alles - ze vertelde het hem alles... Neen, dien eersten avond van hun wederzien zou hij nooit vergeten! 't Was al goed donker, toen hij het hof van Nelis opstapte. Wanne met hare ouders en broeders en de meid en de knecht waren bezig met pap eten. Op dat oogenblik dacht zeker niemand aan Kobe, die men nu eerst 's anderendaags verwachtte. Daar stormde hij, gelaarsd en gespoord, binnen en met een ‘hier is hij, mannen!’ wierp hij het pakje dat hij in zijn rooden zakdoek geknoopt had, in den hoek van den haard. ‘Kobe!’ hadden de aanwezigen als uit één mond geroepen, en de paplepels vlogen terzijde; banken en stoelen werden achteruitgeschoven en in een oogwenk was hij door allen omringd en ging het dooreen: ‘Hoe is't?’ ‘Wat nieuws?’ ‘Nog niet dood?’ ‘Goed eten?’ ‘Veel afzien?’ ‘Geen spijt?’ en zóóveel meer, dat het lief en de bekenden van een | |
[pagina 425]
| |
boerenzoon willen weten, als hij voor den eersten keer uit de kazerne naar huis keert. Hij had op alles weinig geantwoord; morgen zou hij alles vertellen; hij had drie dagen congé gekregen, nu moest hij voort tot zijn vader. Wanne met haar twee broeders hadden hem tot huis vergezeld en onder weg had hij haar wel twintig dikke kussen gegeven. ‘Mocht hij nu zijn hart niet eens ophalen?’ had hij haar lachend gevraagd; ‘hij had haar in drie maanden niet meer gezien en twintig kussen op drie maanden is toch niet veel?’ Zij had hem met een ‘Zwijg, deugniet’ de hand op den mond gelegd en hij had in haar vingers gebeten - zonder haar pijn te doen - en zij hadden allen gelachen: - Wanne, Kobe en de broers van zijn lief.... Toen het soldatenleven achter den rug was, werd Wanne zijn vrouw. Gelukkig leefden zij op de kleine hoeve die hij van zijn vader geërfd had.... Sedert drie jaar echter was hij een kluizenaar geworden. Wel kwam Trees, de zuster van zijn vrouw zaliger, hem dikwijls bezoeken, doch dit kon de pijn niet doen verdwijnen, die sinds de dood van Wanne aan zijn hart vastzat. ‘Een mensch die oud wordt, is een sukkelaar’ zuchtte hij weer en hij luisterde naar den wind, die in den schoorsteen zong, door het mossegat piepte of door de deurspleet flootGa naar eindnoot16 en hij trok nog even aan zijn pijpje, waarin nog een klein beetje tabak was. Hij telde eenige tikken der klok, zonder op te zien hoe laat het was. Een hevige windstoot beukte op de vensterluiken en straatdeur. Kobe luisterde naar het ruischen der boomen, daarbuiten, en hij werd bang dat de geraniums die hij eergisteravond op 't graf van Wanne was gaan planten, door den stortregen van den vorigen dag en door den stormwind, konden ondermijnd en neergedrukt zijn, en in verbeelding zag hij de kist van Wanne in den | |
[pagina 426]
| |
killen moddergrond steken - want met zóó'n weer was het kerkhof één slijkpoel - en het kwam hem voor, alsof hij zelf nu dood was en in den natten grond lag en hij voelde de koude en aakligheid van den doodengrond en den droeven regendag....Ga naar eindnoot17 Zijn pijpje rookte maar flauw; zijn ledige tabakblaas lag op het schoorsteenblad; de lamp pinkte maar even meer; de wind loeideGa naar eindnoot18 nog altijd maar door; de huisklok sloeg één en tikte maar altijd eentonig voort; Peer, de witte kater, zat op zolder onder de hanenbalken te loeren naar een rat; Krolleken lag in den houtbak - misschien tedroomen van den slag, dien hij met de kat onlangs geleverd had, voor een stukje vleesch - en Kobe had het hoofd op de borst laten zijgen en zat ingesluimerd achter de koude stoof...
* * *
Toen Trees des anderendaags hem kwam bezoeken, vond ze hem te bed. Hij vroeg dat men den dokter zou halen. De vriend der zieken kwam en gaf Trees den raad, dat ze den grijsaard niet zou alleen laten. Van zijn vrouw werd nog wel eens gesproken; aan tabak en pijp echter werd niet meer gedacht.... Het was ook niet noodig, want nog dezelfde week droeg men Kobe naar de plaats waar hij geraniums, was gaan planten ter nagedachtenis van Wanne.Ga naar eindnoot10 |