Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
IHeil'ge stilte heerscht in 't oerwoud,
Waar zoo heimvol stemmen suizen,
Bij het spel van luchtige Alven.Ga naar voetnoot1
't Gouden zonlicht zijgt door 't loover,
Richt zijn straal door braam en ranken,
Laat op 't mos als blonde vlinders
Wiegend zijne glansen spelen.
Onder groene woudgewelven,
Steunend op hun sterke stammen,
Weeft de lente liefde en leven,
Toovert lust bij al wat ademt.
Slanke berkenboomen blinken,
Geur'ge, bonte bloemen bloeien,
Myriaden blaadjes glimmen
In den zachten gloed der zonne.
Niets komt hier de stilte storen
Dan het zoet gekweel der vogels;
Soms 't gebrom van beer of ever,
Dat gehoord wordt in de verte.
***
In het oerwoud, dat zich uitstrekt
Deinend over berg en dalen,
Speelt de jonge WelsingGa naar voetnoot2 Siegfried.
Krachtig, slank en levenslustig
Groeit daar op de zoon van Siegmund.
Uit den grond rukt hij een boomstam
En met éénen kloeken vuistslag
Plettert hij en stok en steenklomp.
Maar zijn heldenziel is zachte:
Met zijn adem zal hij warmen
't Vogeltje uit zijn nest gevallen,
Streelt het bange, bevend diertje,
Dat hij vond en in de hand nam;
Spreekt het toe met teed're woorden.
't Weidsche woud in zijne weelde,
't Zoet gezang der vele vogelen
Treffen diep 't gemoed van Siegfried.
Door de groene dreven dwaalt hij,
Blijde blikkend, zachte zinnend;
Draaft om strijd met ree en herten,
Temt den grimmen beer der wouden.
***
Siegfried, zoon der stoere Welsings,
Woont bij Mimer, smid der dwergen
Van 't geslacht der Nevelingen.
Daar wordt hij gekweekt in 't oerwoud,
Waar bezweek zijn arme moeder,
Toen zij 't leven schonk aan 't wichtje.
| |
[pagina 410]
| |
't Wicht is nu een man geworden;
Opgeschoten als een boomstam,
Staat hij naast den sluwen dwergsmid.
Als hij smeedt in Mimers smidse,
Doet hij wijd de sprank'len spruiten,
Op den slag des hamers spatten,
Zingt met volle, kloeke klanken.
't Lied, dat welig uit zijn borst welt,
Hoort hij in het woud weerklinken
Onder 't welvend loof der lanen.
Mimer heeft bewaard de stukken
Van het zwaard, 't geschenk der goden,
Dat hij nam na Siegmunds sterven;
Maar hij kon het nooit hersmeden:
Reuzenarmen vergt die arbeid.
Nijdig blikt hij nu naar Siegfried,
Die hoe langer wordt hoe sterker,
Vreest ook dat de zoon der Welsings
't Wapen eens hem zal ontnemen
Om het zelf aaneen te smeden;
Daarmee zou hij Fafner dooden,
't Wijd gevreesd gebroed der boosheid,
En den draak zijn schatten rooven:
Wodans gouden ring en tarnhelm,Ga naar voetnoot1
Die het wangedrocht mocht winnen.
Niemand durft er Fafner naad'ren;
't Monster is een mensch te machtig.
Hij alleen kan het vernielen,
Die noch vare kent noch vreeze.
Siegfried vindt van 't zwaard de stukken,
Die de dwergsmid had verborgen,
En hij hamert ze op het aanbeeld,
Dat weerklinkt met helle klanken.
Gloeiend glijden vuur en vlammen,
Reuzenslangen uit de haardstêe,
Slaan verslindend uit de smidse.
Nooit zag Mimer zulk een laaien;
Hoorde nooit zoo zwaar een kloppen,
Als op 't aanbeeld bonkt de hamer
Van den stoeren zoon der Welsings.
Stom ziet Mimer 't staal reeds dijgen;
Schitt'rend komt het zwaard te voorschijn.
Siegfried laat het zwierig zwaaien,
Vuur'ge kringen om zich kronk'len.
Met een slag van 't vreeslijk wapen
Klooft hij 't aanbeeld van den dwergsmid.
Deze staat er bij te beven,
Ducht dat Siegfried hem zal dooden,
Dien hij dacht zijn knecht te wezen.
't Heldenkind gevoelt de sterkte,
Die er ligt in zijne leden,
Die hem bruist door borst en aad ren.
En hij dwingt den dwerg te spreken,
Hem de waarheid te openbaren,
Nopens d' oorsprong van zijn leven;
Want hij kon het nooit gelooven,
Dat die dwergsmid was zijn vader,
Zooals deze 't hem vertelde.
Mimer vreezend voor zijn leven,
Zegt aan Siegfried nu de waarheid:
Hoe zijn moeder is gestorven,
Kort'lings na den dood zijns vaders;
Hoe de Welsing strijdend sneefde
Tegen Hunding en hoe Balming
Brak, wanneer hij viel getroffen;
Hoe een wonderschoone schildmaagd
Schittrend was in 't woud verschenen,
Zijne treurende moeder troostte,
Wen zij hoorde dat haar Siegmund
In het strijden was bezweken;
Hoe de schildmaagd haar de stukken
Gaf van Balming, 't zwaard der Goden,
Om ze zorgvol te bewaren
Voor haar kind, als 't zou een man zijn;
Hoe hij 't kind had opgenomen
Om het als zijn zoon te kweeken.
| |
[pagina 411]
| |
IISiegfried lachte met den dwergsmid;
Maar hij luisterde opgetogen,
Als hij hoorde van zijn vader,
Die geen dwerg, maar groot een held was.
Hij zal heengaan om te strijden
Om zijn vader wreed te wreken.
- Ga niet, zegt de sluwe Minier,
Ga niet, Fafner zou u dooden...
Siegfried met zijn lichtende oogen
Blikt hem lachend in 't gelaat nu,
Als hij hem vertelt van 't monster,
Dat geen mensch kan overwinnen.
Blijde juichend, schallend zingend
Trekt hij trotsch langs weg en dreven
Van het welig bloeiend oerwoud.
Reizend over berg en dalen,
Pleegt hij vrome heldendaden.
Drieste reuzen, wilde dieren,
Die den schrik der mensch en waren,
Heeft hij zonder schroom verslagen!
Al wie 't zag, sprak zijnen lof uit.
Lied'ren zingt men van zijn wond'ren;
Overal waar menschen wonen,
Van den Rijn tot aan het zeestrand,
Spreken prijzend alle monden
Van den nooit verwonnen Siegfried,
Sterkste boven alle sterken!
Slechts nog Fafner moet hij vinden,
't Wangedrocht, den geest der boosheid,
Om hem stout den kop te pletten.
Hij trekt naar de Gnitaheide,
Gaat op zoek naar 't hol des draken,
En na vele dagen reizens
Komt hij in een barre streke,
Treft den kuil van 't grimmig monster,
Dat van verre hij hoort grommen,
Als 't den held zijn hol ziet naad'ren.
't Grijnst hem aan met grauwe blikken,
Die hem vurige vonken schieten.
Onbeschroomd bespringt hij 't ondier.
Met een fellen slag van Balming
Strekt hij 't zielloos aan zijn voeten!
In den kuil vindt hij de schatten,
Die het eens den menschen roofde:
Ring der macht en wonderkappe,
Milde gaven van de Goden.
Lijf en leden wascht hij zich dan
Met het stroomend bloed des draken;
Niemand zal hem kunnen kwetsen.
Siegfried wordt een mensch te machtig;
Krachtig spannen zijne spieren,
Blakend vloeit zijn bloed in de aad'ren,
Vaart als vuur door gansch zijn wezen;
In zijn ziel welt godenweelde!
En zoo trekt hij weer naar 't oerwoud,
Waar de lente heeft getooverd
Met den gloed der zonnestralen.
Sterke Siegfried leert begrijpen.
Wat in 't groen de vogels zingen.
't Leven lacht vol lust hem tegen,
Wonne ruischt er door de wouden,
Liefde klinkt uit vogellied'ren
Zalvend in zijn zachte ziele.
Dicht bij hem een vogel kweelt er
Van een wonderschoone jonkvrouw,
Welke slaapt sinds lange jaren
Op een berg, omringd door vlammen,
Wachtend op een stoeren ridder,
Die haar eerlang moet bevrijden.
Daar voelt hij zich heengedreven
Om de jonkvrouw te verlossen.
Zonnig vuur straalt uit zijn blikken,
En een ongekend verlangen
Stroomt nu door zijn hart en aad'ren;
En hij spoedt zich naar den bergtop
Op zijn vurig strijdros Grani.
| |
[pagina 412]
| |
IIISiegfried ziet van verre 't laaien
Op de grauwe, ruwe rotsen,
Helle vlammen, die ten hemel
Zich verheffen als een vesting.
Zingend vliegt de wondervogel
Hem steeds volgend aan zijn zijde.
Helder klinkt het in zijn ziele:
- Ginds, o wakk're zoon der Welsings.
Slaapt de blondgelokte jonkvrouw,
Die u wacht in hare droomen.
Vaar maar door den vloed der vlammen,
Koene, zegerijke Siegfried,
Mannenmoed zal overwinnen!
***
Siegfried stormt nu door den vuurgloed,
Voelt geen haar zijns hoofds verzengen.
Tegen rotsen schalt zijn horen,
Door de bergen klinkt zijn strijdkreet,
Als de vlammen hem omvatten,
Maar geen lid zijns lichaams deren.
Ongehinderd kan hij rijden
Tot het hoogste van den bergtop.
Daar vindt hij een krijgsman slapen;
Siegfried nadert onverschrokken....
Als den krijger hij onthelmde,
Troffen hem de wezenstrekken
't Lief gelaat van eene jonkvrouw,
In den vollen bloei van 't leven.
Gouden lokken daalden golvend
Langs haar wang en borstweer neder.
Mild als 't warme zonnegloren,
Lachten hare lieve lippen,
Straalde haar het reine voorhoofd.
Siegfried haastig met zijn wapen
Sneed dan los van hare leden
't Schitt'rend pantser, dat haar prangde.
Statig schoon rijst zij nu rechte,
Glanst haar oog zoo hel en edel,
't Blikt ontroerd op haren redder.
In de hand neemt zij haar horen,
Die met godendrank gevuld is,
Heft hem hoog op 't heil des helden,
En spreekt plechtig deze woorden:
- Wees gegroet, o stralend daglicht!
Zie op ons met zalige oogen,
Vurig smeeken we u om zegen.
Heil u, Asen en Asinnen!Ga naar voetnoot(1)
Geeft ons rede, geeft ons wijsheid,
Levenslang geluk in handen!
En zij reikte dan den beker
Aan haar onverschrokken redder;
En hij nam hem uit haar handen,
En hij blikt haar diep in de oogen,
Drinkt den zoeten drank der Goden.
En zij leert hem hooge wijsheid,
Die hem zacht de ziel bekoorde.
Dan zwoer hij dat zij de vrouw was,
Die hij eeuwig zou beminnen.
En zij zei ook onder eede,
Dat hij, onder alle mannen,
De uitverkoor'ne harer ziel was.
***
Aan een kloeken heldenboezem
Rustte 't hoofd der schoone schildmaagd,
Siegfrieds bruid, - de blonde Brunhild.
Uit ‘Germaansche Beelden.’
|
|