Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
werkzaam zijn, maar dan ook is de tijd dubbel kostbaar, want pas heeft de schroomachtige natuur eenige neiging tot herleving laten blijken of reeds is de wind daar, komen de lange nachten en de sneeuwstormen om haar in boeienGa naar eindnoot1 te kluisterenGa naar eindnoot1a. Dan helpt geen werken meer, en moet de sukkelaarGa naar eindnoot2 op de schrale zomervruchten teren, bij 't kwijnend licht van de vetkaars, in de stiklucht van de baðstofa, dankbaar dat de eerste zonnestralen zich verwaardigen zijn huisgezin en zijn veestapel weer te beschijnen. Daarbuiten schemerde de ochtend grijsachtig-bleek door de klamme vensterruit en de regendraden weefden tusschen hemel en aarde hün doorzichtig ragGa naar eindnoot3: 't was koud, 't was nat, de vochtige kleeren en de doorweekte laarzen kleefden. Om 't even! Te paard en verder. Zonder veel harteleed verliet onze huppelende stoet den baer, wiens schilderachtige ligging echter, op 't kruispunt van drie valleien, verdiende de aandacht te vestigen. Na een korten rit stonden wij weldra voor de Svartá die wij zonder al te veel moeite konden doorwaden, nadat een inwoner van Bolstaðr ons de ondiepe plaats had aangewezen. De weg bleef al even hobbelig, maar daarentegen hield het slechte weer een weinig op. Weldra kwamen wij voor een breede rivier de Blandá, die zich lang te voren door enn breede bedding van ronde kiezelsteenen had aangekondigd, en reeds vroegen wij ons af hoe deze nieuwe hindernis zou overwonnen worden, toen ons dankbaar oog aan den overkant een schuitGa naar eindnoot4 ontdekte. Dit was het veer, maar waar bevond zich de veerman? Waarschijnlijk aan de heuvelachtige overzijde en Bjarni besloot over de rivier te zwemmen. Een half uur nadien bracht hij ons als krijgsgevangene een roodgebaarden IJslander mede. De paarden werden eerst ontzadeld en ontladen, dan met behulp van striemende beweegredenen het snelle water ingezonden. Door de steile wanden van den oever | |
[pagina 291]
| |
ging het landen niet zonder moeilijkheden gepaard en met hartkloppen staarden wij hun moedige worstelingGa naar eindnoot5 na. Verscheidene reizen waren noodig om menschen en pakken over te zetten, want niet alleen was de schuit nauw maar de reeds lekke bodem dreigde door den last heelemaal te zullen doorzakken. Comes had een hekel aan scheepvaart; pas hadden wij hem aan boord gebracht of hij sprong in den vloed en zwom ons achterna. Hij verdween ras, door den grijzen melkachtigen stroom medegesleurd en een vijftal minuten verliepen vóór hij heel in de verte weer te voorschijn kwam.... Op zijn doode gemak huppelde hij ons te gemoetGa naar eindnoot6; 't was blijkbaar een zeer gewone gebeurtenis in zijn bewogen hondenleven. Nu moesten wij volgens de kaart een meerGa naar eindnoot7 bereiken, Svínavatn of Zwijnenmeer genaamd. De weg was wel een der ongemakkelijkste, die wij tot nog toe hadden aangetroffen: een lang steenveld met rolkeienGa naar eindnoot8 en hoekigeGa naar eindnoot9 rotsblokken bezaaid, waarover de paarden steeds struikelden en zich de pooten deerlijkGa naar eindnoot10 bezeerden. Aan de oevers van de Svínavatn - waar ontelbare eenden en ander wild huist - werd ons middagmaal genoten en de afgematte hitjes wat rust geschonken. Toen kwam een heerlijk landschap, dat mij niet licht uit het geheugen zal gaan en dat een bij tusschenpoozen door de wolken heenbrekende vale zonnestraal kwam ophelderen. Heuvelen rezen van alle kanten terwijl in de laagte zich geheimzinnige vlakten uitstrekten. Daár in de verte glom de matglanzige oneindigheid van de IJszee, schijnbaar roerloos tusschen de rotskusten de ongenaakbare Poollanden gekneld. Het land zelf, verlaten en doodsch, daagde voor de verbeelding op als een tafereel uit voorhistorische tijden, monsterachtig vreemd.... Roze, paarsche bergen, nogmaals bergen en daartusschen in, blauwe plantenlooze valleien, heden als voor eeuwen, onbekend, oneindig treurig. En 't oog reikte ver, ver, niettegenstaande het bleeke licht, over de han- | |
[pagina 292]
| |
gende wolken heen, over de scherpe bergranden, terwijl de loeiendeGa naar eindnoot11 wind zijn holle stem over 't vervloekte landschap heenzond. Tal van kleine glazige meertjes doorspikten de vlakte, die zich tot aan de zee ontvouwde. Een vreemdsoortig geluid trof eensklaps ons oor: ‘Zangzwanen’, merkte Bjarni op... Vol verraderlijke plekken en onverwachte ontmoetingen was de grond, waarop wij ons bewogen; als op een hoogvlakte openden zich lange scheuren en in de donkere diepte brieschte soms een snelle stroom.... Wat een heuvel scheen te zijn bleek bij nader inzicht de kruin te vormen van hoogere bergketens, de omzooming van gapende dalen. Hier ontplooide zich nu de IJslandsche natuur in al haar kenmerkende kracht, zwaarmoedig en eenzaam, somber en grootsch.... het hersenschimmig rijk van een genialen krankzinnige. Niets om het oog te verkwikken, het oor te streelen, niets om het hart te verblijden.... Hoe beklemmend werkte dit apocalyptisch tafereel op het gemoed en hoe ver, onbereikbaar ver voelde ik mij van huis!... Een half uur later ontwaarden wij aan den gezichteinder een menigte regelmatige kegels, die op een afstand de hutten van een groot Afrikaansch dorp hadden kunnen voorstellen. Maar de omligende natuur verijdelde ras de begoocheling; wij bevonden ons voor een zeldzaam verschijnsel, dat zijn ontstaan aan het onderaardsch vuur te danken had. Honderden van deze kegels waarvan de hoogte van twee tot dertig meter reikte, bezaaiden het ruige veld als met reuzenschaakstukken. Op de volgende wijze worden deze zwellingen van den bodem verklaard: eeuwen en eeuwen geleden, zochten hier gesmolten vulkanische stoffen uit een onderaardschen gang naar boven door te breken, maar de harde rotslagenGa naar eindnoot12 boden zulken wederstand dat zij zich elders een weg moesten banen; maar hier en daar tilden zij steenen naar de hoogte, die daar nu als versteven blazen met een vulsel van ge- | |
[pagina 293]
| |
stolde lava bleven staan. Hoe onmeetbaar diep deze onderaardsche gang was weet men niet; men kan het echter gissen, daar een geoloog in een dezer kegels zeventien soorten van steen heeft gevonden, vermoedelijk brokken der zeventien verschillende lagen die den gang overdekten. Brrr, Brrr!... Hoho, Hoho!.. de paardjes beginnen te hollen... met moeite houden wij ze in toom.... Geen wonder ook! Daarginds opent zich een vruchtbare vallei, met groene weiden. Wat een smulpartij! en als een kletterende hagelbui op gladde stoepenGa naar eindnoot13, trippelen de hoefjes naar het land van belofte.... Maar wij kunnen hun niet veel rust schenken, daar wij een hoeve wenschen te bereiken om niet den nacht onder den killen hemel te moeten doorbrengen. | |
XLIIMet open armen werden wij in den baer van Kornsá onthaald, te meer toen de pachter vernam dat zich onder ons, twee geneesheeren bevonden. Een zijner kinderen was sedert den morgen zwaar ziek geworden en nu verkeerde hij, van alle geneeskundige hulp verstokenGa naar eindnoot14, in den grootsten nood. Zonder zich van hun beslijkteGa naar eindnoot15 kleederen te ontdoen, ijlden onze beide Esculapen naar de ziekenspondeGa naar eindnoot16, maar konden de ontroerde ouders weldra geruststellen: 't was niet erg en 't zou weer gauw over wezen. De baer van Kornsá was een voorname baer. Breed en luchtig op een kleed van sappig groen gebouwd, van binnen met verouderd maar geriefelijkGa naar eindnoot17 huisraadGa naar eindnoot18 voorzien, stak hij gunstig af tegen de vuileGa naar eindnoot19, armzalige woningen die wij tot dusverre betraden. De gesta skali bezat mahoniehouten meubels, overtrokkenGa naar eindnoot20 stoelen, een karpet, platen en foto's aan de wanden, kortom, niet meer en niet minder dan de ‘pronkkamer’ van den kleinen | |
[pagina 294]
| |
burgerman bij ons. Wij waren wel eenigszins beschaamd deze pracht met ons keukengerief te bemorsenGa naar eindnoot21, maar 't ging nu eenmaal niet anders. Terwijl onze Vatels met hun onooglijk geknoeiGa naar eindnoot22 bezig waren, snuffelde ik in de kamer en vond in een hoek een heele hoop oude boeken en bladen liggen. Een dezer was de Lögberg, een te Winnipeg in Manitoba, in IJslandsche taal, verschijnend weekblad. Dit zou mij meer bevreemd hebben, had ik niet geweten dat hongersnood talrijke IJslanders, aan wie het arme vaderland niet langer het dagelijksch brood kon verschaffen, naar het Noorden van de Vereenigde Staaten en naar Canada had gedreven. Zij gedijenGa naar eindnoot23 er, in de buurtGa naar eindnoot24 van Winnipeg vooral, gelukkig en te midden een vroeger onbekende weeldeGa naar eindnoot25, welke ook de wisselvalligheden mogen zijn van den landbouw in de eindelooze, kale vlakten van Manitoba. Menig hunner zal den geboortegrond niet meer wederzien, menig hunner heeft voor goed aan de ontberingen van 't moederland vaarwel gezegd, en toch kunnen zij het niet vergeten. Hun taal, de eenige erfgenaam van het roemrijke VerledenGa naar eindnoot26, houden zij in eere, en de Lögberg vormt de losse band tusschen de uitwijkelingenGa naar eindnoot27 en de drie en zeventig duizend achterblijvers. Landverhuizing was vóór een twintigtal jaar een gevaar voor IJsland geworden en men kon reeds de geheele ontvolking duchtenGa naar eindnoot28, toen de vaderlandsliefde der inwoners, gepaardGa naar eindnoot29 met eenige hervormingen, die een verbetering voor de toekomst deden hopen, aan deze doodelijke verbloeding gelukkig een einde kwam maken. Naar Amerika! of liever naar Vinland!... Deze kreetGa naar eindnoot30 hadden de IJslanders reeds vóór negen eeuw geslaaktGa naar eindnoot31, want een bekend feitGa naar eindnoot32 is het dat zij, vijf honderd jaar vóór Columbus, de Nieuwe Wereld hadden ontdekt. Sedert 976 kenden de IJslanders Groenland, dat door hen onder de leiding van Erik den Roode in 't jaar 984 voor goed in bezit werd genomen. Vier eeuw lang bloeide de | |
[pagina 295]
| |
kleine kolonie die zich aldaar op de Oostkust vestigde met Gardar als hoofdstad; sedert het begin der XVe eeuw echterGa naar eindnoot33, werd van haar geen nieuws meer vernomen en moet men dus veronderstellen dat een ongemeen strenge winter het opkiemend leven onder zijn killen greep heeft versmachtGa naar eindnoot34. Maar ook het vasteland van Amerika was den wakkeren IJslanders niet onbekend. Aan Bjarni Herjulfsson komt de eer toe, kort vóór 't jaar 1000, de eerste van alle Europeërs, de kust van de nieuwe wereld aanschouwd te hebben. Aanschouwd maar niet betreden, want door een storm uit zijn koers op Groenland geraakt, stevendeGa naar eindnoot35 hij landen voorbij die, naar zijn beschrijving te oordeelen, niets anders kunnen zijn dan de kusten van Nieuw Schotland en Newfoundland. Na zijn terugkeer besloot Leifr Eriksson, de zoon van Erik den Roode, met vijf en dertig man, op verkenningGa naar eindnoot36 uit te gaan. Hij bezocht de kust van Labrador, Helloeland (Newfoundland?) en Markland (Nieuw Schotland?). Den winter bracht hij zuidelijker door, niet ver van het hedendaagsche New-York, in een der talrijke baaien tusschen Rhode Island en Kaap Cod. In 't binnenland groeide veel wilde wijngaard en daarom gaf er Leifr den naam aan van Vinland. Door de verhalen van Leifr, die inmiddels naar Groenland was teruggekeerd, aangevuurd, zeilde zijn broeder Thorwald Eriksson, in 1002, naar de pas ontdekte strekenGa naar eindnoot37 en had reeds het derde jaar in Vinland doorgebracht, toen hij in een gevecht sneuveldeGa naar eindnoot38. Thorwald Eriksson is de eerste Christen in Amerika begraven en men heeft zijn overblijfsels meenen te herkennen in het Scandinavisch geraamteGa naar eindnoot39 met harnas en wapenen voorzien, dat in 1839 bij de Fall River in Massachusetts werd uitgegraven. In 't jaar 1007 vertrok Thorfinn Karlsefene met zijn vrouw Gudrid, vergezeld door honderd een en vijftig mannen en zeven vrouwen, naar Vinland en dreef drie jaar lang pelshandel met de | |
[pagina 296]
| |
inboorlingen. Hij drong ver in 't Zuiden door tot in de baai van Chesapeake in Virginia en in 't jaar 1008 werd hem te Straumfjord in de Buzzard Baai een zoon geboren, Snorre Thorfinsson genaamd, de eerste blanke die in de nieuwe wereld het licht zag en van wien de beroemde IJslandsche beeldhouwer Albert Thorwaldsen afstamt. Men zegt dat Gudrid, na den dood van haar echtgenoot, een bedevaart naar Rome ondernam en dat aldus de nieuwe ontdekkingen in Europa verspreid werden. In ieder geval, onloochenbaar is het dat de Middeneeuwen met de nieuwe kolonien in betrekkingGa naar eindnoot40 waren, want in het jaar 1121 zond Pascal II, bisschop Erik Upsi daarheen, met rechtsmacht over IJsland, Groenland en Vinland. Tot in 't midden der XIVe eeuw, bleven de betrekkingen tusschen de Scandinavische landen en hun kolonien aanhouden, Na dien tijd hoorde men niets meer van deze nederzettingen en men moet dus veronderstellen dat de inwoners, ofwel uitgemoord werden, ofwel zich met de inboorlingen vermengden. De IJslanders hebben dus vijf eeuw vóór Columbus Amerika gekend en twijfelloos is het, dat zij hun kennis aan den Genueeschen zeevaarder mededeelden, want in 't jaar 1477 bezocht deze Reykjavík met het doelGa naar eindnoot41 zich de noodige inlichtingen te verschaffen. Dit neemt echter niet weg dat de tochtGa naar eindnoot42 van Kristoffel Columbus steeds verdienstelijk zal blijven omdat zijn ontdekkingen alleen een nieuwen weg voor het menschdom hebben gebaand, terwijl die der IJslanders zonder invloed op de algemeene ontwikkeling zijn geblevenGa naar voetnoot(1). Deze herinneringen en meer andere nog gingen door mijn brein, terwijl het armzalige IJsland van heden vóór mijn geest zweefde, een vuurtoren, nu tot een nachtpitje ingekrompen....... Vermoeid van den langen rit en droomend van brrr, brrr, en | |
[pagina 297]
| |
hoho roepen, sliepen wij vast, toen ik in den vroegen ochtend op zonderlinge wijze werd gewekt. Een haan wandelde parmantig over mijn lichaam; hij hakte met zijn scherpe pooten op mijn schouder, als wilde hij er voedsel uitkrabben, sloeg duchtig zijn vlerken uit en schetterde in mijn verschrikte ooren een luidruchtig kokoriko..... Ik haastte mij op en liep naar het venster om de weergesteldheid na te gaan en kon nog juist het einde van een tragischgrappig tafereel gade slaan. Onze brave Comes werd door een kudde vertoornde koeien nagezet en vluchtte, in 't nauw gedreven, met den staart tusschen de beenen..... een stier ging hem juist met zijn hoornen opvangen, hij was verloren!... Maar neen, plomps! daar sprong hij in 't water en zwom buiten het gevaar, terwijl de gefopte dieren hem met hun domme oogen aan den rand van 't water bleven nastarenGa naar eindnoot43..... | |
XLIIIHet was Zondag toen wij Kornsá verlieten en het nederig kerkje, daar in het dal, zou bezoek ontvangen. De boeren, die tot de gemeente behoorden, kwamen met hun gezin van de omliggende baers aangereden, hetgeen ons de gelegenheid gaf onderweg een paar ontmoetingen te doen. Dit waren heuglijkeGa naar eindnoot44 gebeurtenissen, want tot heden toe hadden wij nog geen enkelen reiziger ontwaardGa naar eindnoot45. Waarom zou men hier ook reizen? Maar des Zondags leggen de boeren uren en uren te paard af, komen bijeen, wonen de godsdienstoefening bij en besluiten gewoonlijk den dag met slemppartijen. Dan worden de herinneringen en de nieuwtjes van den dag opgedischt, want het is nagenoeg de eenige gelegenheid voor de verlaten drommels46 om hun menschelijke behoefte aan gezelligheid te voldoen. Thuis hebben | |
[pagina 298]
| |
zij boeken, dagbladen, maar op Zondag wordt dit alles besproken. Niettegenstaande het IJslandsche volk van het menschdom zoo goed als afgesneden is, niettegenstaande het buiten den stroom der beschavingGa naar eindnoot47 ligt, aan den algemeene kampstrijd voor kunst, wetenschap en handel bijna niet meedoet, zou men in een grove dwaling verkeeren, indien men het voor achterlijkGa naar eindnoot48 aanzag. Men mag integendeel volhouden dat de IJslandsche boer doorgaans op een veel hoogeren trap van ontwikkeling staat dan de boer in welk ander gedeelte ook van de wereld. De oorzaak hiervan is niet enkel toe te schrijven aan de taaieGa naar eindnoot49 hoedanigheden van het ras, aan de eeuwenoude overleveringen van zijn verkwikkende letterkunde, maar nog aan de teedere zorg, die sedert onheuglijkeGa naar eindnoot50 tijden aan het onderwijs werd gewijd. Men vergete niet dat sinds eeuwen analphabeten een uitzondering zijn: alle IJslanders kunnen lezen, en de meesten hanteeren de pen met gemakGa naar eindnoot51, welke de moeilijkheden van hun schoone moedertaal ook mogen zijn. Op het platteland kan natuurlijk, door de verspreiding van de bevolking, van een geordend schoolwezen geen sprake zijn, maar evenals bij de Zuid-Afrikaansche boeren, ontvangen de kinderen huisonderricht van reizende onderwijzers, die eenige maanden in iedere hoeve vertoevenGa naar eindnoot52. De priester staat aan het hoofd van het onderwijs, daar hij moet nagaan of de kinderen ook de door de wet vereischte kennis bezitten, en daar hij tevensGa naar eindnoot53 met het Godsdienst onderwijs is belast. Te dien einde moet hij huisbezoeken afleggen en kan hij de ouders verplichten op hun kosten aan de kinderen eenig onderwijs te laten verstrekkenGa naar eindnoot54. In de steden vindt men nette en welingerichte scholen, die gelegenheid bieden voor lager en zelfs voor middelbaar onderwijs. P˦dagogen ontbreken dan ook niet, want de IJslanders maken gretig gebruik van al deze nuttige inrichtingen. Lezen doen zij uiterst gaarne en zij kunnen bogenGa naar eindnoot55 op de uitvinding van, als ik zoo | |
[pagina 299]
| |
schrijven mag, de ‘veld’ boekerijen. Verscheidene bibliotheken zijn in het eiland opgericht, maar de boeken zelven zijn steeds op reis; zij zwervenGa naar eindnoot56 van een hoeve naar de andere, en komen slechts na jaren terug. Menig ander volk zou volkomen te gronde gaan en verwilderen in den bitteren strijd om 't bestaan; menig ander volk zou te midden de hachelijke omstandigheden waarin de IJslanders verheeren, lezen en leeren vergeten.... Maar zij schijnen integendeel daardoor gestaald en vinden nog den noodigen lust om hun geest met bellettrie te sieren. Wat moeten zij ook gedurende de lange, bange wintermaanden beginnen? Van werken is geen sprake; den geheelen dag slapen is ook niet redelijk; versuffenGa naar eindnoot57 of philosopheren, er bestaat geen middenweg. Praktisch zijn hun kennissen nu wel niet, maar al wat bespiegelingGa naar eindnoot58 is, boeitGa naar eindnoot59 hen in buitengewone mate. De verklaring van dezen gemoedstoestand ligt voor de hand. Onze hedendaagsche beschaving met hare ontelbare vertakkingenGa naar eindnoot60 roert hen niet aan; ingewikkelde behoeften moeten niet bevredigd worden. Alles is daar eenvoud, slenter en gewoonte. NijverheidGa naar eindnoot61 op groote schaal is onbekend: de boer voorziet zelf in alles; met zijn beide handen tracht hij niet van honger om te komen. Is dit doel bereikt, dan is hij tevreden. Maar daarentegen kan hij zijn afstamming niet loochenen van een ras dat steeds in wijsbegeerte en letterkunde heeft uitgemuntGa naar eindnoot62. De geschiedenis speelt in zijn hoofd, hij kent het roemrijk verleden van zijn vaderland, dat eens in ontwikkeling heel Europa den loef afstak. Van korten duur maar helder was het licht dat uit IJsland straalde, toen het overige menschdom in nachtelijk duister gedompeld lag. Met het verlies van de onafhankelijkheid verstompte wel de ondernemingsgeest van den IJslander: als een opgekooideGa naar eindnoot63 vogel weigerde hij voortaan te zingen, nu hij niet meer door de vrijheidszon werd beschenen; hij handelde, hij ontdekte, hij zocht niet meer; maar | |
[pagina 300]
| |
hij mijmerde en herdacht. Dit doet hij heden nog..... hij mijmert en herdenkt..... Te veel, want zijn oog door het schimmige verblind, ontwaart te luttel de praktische werkelijkheid van heden. Zoo komt het dat zijn oude sagen steeds nog verhaald worden, dat hij nog geen genoegen in de moderne letterkunde kan smaken. Zijn geest is blijven staan, met één woord, hij is een levend anachronisme. Welke verstaanbare taal kunnen immers onze romans tot hem spreken, handelende over toestanden die hij zich niet voorstelt, over voorwerpen die hij nooit zal aanschouwen? Hoe kan zijn gemoed gestreeld worden door vogelenkweel, bloemengeur of boomgebladerte, hij die nooit een vogel hoorde kweelen, een bloem rook, een boom zag bloeien?.... Maar de eeuwige niet oplosbare vraagstukken die de denkers steeds zullen onledig houden, worden ook in zijn brein gewikt en gewogen; zijn bezadigd gemoedGa naar eindnoot64 drijft hem tot beschouwingen, waar de werklooze duisternis hem den noodigen tijd en de onmisbare aanleiding toe verleent. In dit opzicht hebben twee tegenstrijdige omstandigheden op twee verschillende punten van den aardbol dezelfde uitwerking gehad: wat bij de Oud-Grieken door de gemakkelijke levensvoorwaardenGa naar eindnoot65 onder een steeds helderen zachten hemel werd bevorderd, wordt bij de IJslanders door den killen winterslaap te weeg gebracht. Spreek met een IJslander en gij zult het onmiddelijk gewaar worden: een locomotief, een schrijfmachine, een luchtbal, wat weet ik al meer, zijn voor hem onbekende zaken. Niet anders dan boekenkennis kan hij zich daarover verschaffen; maar de onsterfelijke gewrochten der letterkunde, de bovennatuurkundige bespiegelingen der wijsbegeerte vormen de krachtige voeding van zijn ernstig - doordacht wezen.... Een onderhoud met een IJslander, die niet weet en toch weet, die niet kent en toch kent, verwekt aldus een eigenaardige gewaarwording. Men stelle zich in verbeelding het ge- | |
[pagina 301]
| |
sprek voor van een onzer tijdgenooten met een ontwikkeld man van lang vervlogen eeuwen!.... Het was Zondag en de boeren begaven zich dus ter kerk. Voor hen ook was onze ontmoeting een belangrijke gebeurtenis, want zij stegen telkens van hun paard om ons op plechtige wijze te begroeten. Een IJslandsche begroeting is geen kleinigheid naar het uitbundig gebaar van weerszijden te oordeelen: het handgeven nam geen einde en onze gidsenGa naar eindnoot66 wisselden met de boeren klinkende kussen op beide wangen. Dan werd er overvloedig geredekaveld, want wij kwamen van de hoofdstad en onze gidsen waren dus in staat hun nieuwsgierigheid naar hartelust te bevredigen. Zoo'n ongewoon oponthoud moest onze paarden allerminst onaangenaam wezen, want de arme beestjes hadden door de vermoeienissen der laatste dagen tamelijk geleden. Verscheidene waren kreupel, zoodat wij ze hadden moeten ontladen. Andere hindernissen werden ons trouwensGa naar eindnoot67 dien dag niet gespaard: naarmate wij vorderden, werd het land nog eenzamer, het weer nog guurderGa naar eindnoot68, de weg nog hobbeliger. |
|