Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
In en om IJsland
| |
[pagina 237]
| |
beschenen door een op de tafel vastgestolde vetkaars-waren van lieverlede alle bewoners van den baer een voor een de kamer binnen geslopen en volgden al onze bewegingen met ongeveinsde nieuwsgierigheid. Toen ons maal geeindigd was en wij ons ter rust wilden begeven, Fraenkel en Sobernheim in hun veldbedden, Auerbach en ik in een kist, die veelmeer scheen gestemd te zijn om aardappelen op te bergen, verliet geen der vrouwen en mannen de plaats zoolang wij niet onder de veeren lagen en door luidruchtig gesnork hadden te kennen gegeven, dat wij een welverdienden slaapnacht wenschten te genieten. Den volgenden ochtend, bij 't krieken van den dag, verwachtten wij 't bezoek van de huisdochter, die ons, volgens eeuwenoud gebruik in bed het onvermijdelijk kopje koffie zou komen brengen, maar onze verwachting werd teleur gesteld evenals later in de andere baers, hetgeen mij dus deed veronderstellen dat dit gebruik, waarvan alle reizigers gewag maken, in 't vergeetboek is geraakt. Maar de ƿveránaars waren niettemin weer allen aanwezig, om ons morgentoilet met aandacht bij te wonen. | |
XXXVIIOm vijf uur hoopten wij te vertrekken, maar 't zelfde gehaspel als daags te voren, ik bedoel daarmede de onverbetelijke traagzaamheid der IJslanders, belette alweer de aftocht vóór half elf kon geblazen worden. Nu was er voor heden wel een verontschuldiging want gedurende den nacht hadden twee onzer paarden, ondanks hun vastgebonden voorpooten, van de gelegenheid gebruik gemaakt om het hazenpad te kiezen. Het duurde een goed uur vóór de vluchtelingen opgespoord en teruggedreven werden. Middelerwijl kon Prof. Fraenkel niet nalaten aan eenige der meiden die er het armzaligst uitzagen een kleine fooi in de vuist | |
[pagina 238]
| |
te drukken. Moeilijk zal ik de erkentelijke vreugde vergeten die uit hun oogen straalde! Zij draaiden verlegen het muntstuk in de hand en mompelden: ‘tak, tak, manga tak!’ ‘Dank, dank, meermaals dank! waarschijnlijk niet goed vattende waarom hun zoo 'n buitengewone gift te beurt viel. Dan, wellicht onder de al te hevige aandoening bezwijkende, liepen zij op een drafje weg om in de duisterheid van de baðstofa hun vreugde te verbergen. Gepakt en gezakt verlieten wij eindelijk ƿverá onder het hoho, hoho geroep der gidsen en weer begon voor een heelen dag het hotsen en botsen, het hollen en rollen, het hijgen en stijgen, klits klets! met de zweep, pof! op den grond.... brrrr.. op de vlucht!.....Wij volgden nog de Oxná en ten Westen behielden wij steeds de prachtige Drangjitindr in 't oog, die steeds afwisselde, steeds nieuwe pieken vertoonde, van gedaante veranderde, terwijl ƿverá achter een helling van het veld voor goed verdween. Het lage water van den Oxná werd zonder hindernis overgestoken en wij reden nu eene andere vallei binnen, die van karakter volkomen met het Oxnadalr verschilde. Dit was het dal van den Héraðsvötn (District-waters), een breede kwaadaardige stroom, die zich door verscheidene wouden in den op ongeveer vijftig kilometer Noord-West gelegen Skagafjörðr (Boschjesfjord)Ga naar voetnoot(1) werpt. Deze fjord met hooge bergen omkranst, ligt in een uiterst schilderachtige streek. Ook bevinden zich daar twee merkwaardigheden, het eilandje Drángey (Eenzaam eiland) en de plaats of de kerk - want het is maar een kerk en een boerderij - van Hólar. Drángey, een hemelhooge basaltrots, die zich op zes kilometer van de kust uit het sombere water van den Skagafjörðr verheft, en er op een afstand uitziet als een zeilschip in volle vaart, is beroemd als verblijfplaats van Grettir den Sterke, een van de | |
[pagina 239]
| |
bekendste helden der IJslandsche sagen. Deze held, door de natuur met buitengewone lichaamskracht begaafd, leefde in de twaalfde eeuw en werd ten gevolge van een misdaad buiten de wet gesteld, een in de IJslandsche wetgeving gebruikelijke straf, die echter na twintig jaar verjaarde. Grettir, met zijn broeder en een knecht, vluchtten op Drángey, waar de boeren van den omtrek in den zomer hun schapen plachten te weiden. Sedert Grettir bezit van het eiland had genomen waagde het echter niemand hem te komen storen, want de held hield een werkzaam oog op een ladder, het eenige landingspunt op het eiland. Op zekere Kerstmisnacht liet de knecht het vuur uitdooven en om niet van honger en koude om te komen, besloot Grettir naar de kust te zwemmen. Niettegenstaande den grooten afstand en het ijskoude water, kon Grettir het strand bereiken en trad de pachthoeve Reykir (deze bestaat nog) binnen waar verscheidene zijner vijanden sliepen. Hij trof er een vrouw aan wie hij zich bekend maakte. Zij aarzelde een oogenblik..... Grettir was immers vogelvrij en een vijand, maar het was Kerstmisnacht en ter wille van den Heiland gaf zij hem het gevraagde vuur en liet zij hem ongestoord met zijn schat naar Drángey terugzwemmen. Kort nadien - reeds negentien jaar lang had aldus de held op zijn rots doorgebracht - kwetste hij zich zwaar bij 't houthakken en moest gaan liggen. Hiervan maakten zijn vijanden gebruik om het eiland te bestormen. Zij overrompelden den slapenden knecht, wondden Grettir's broeder en vielen den held te lijf. De bedlegerige Grettir verdedigde zich lang, maar de aanvallers braken zijn huis af, het dak stortte in; ten slotte werd hij overmeesterd en onthoofd. Ook zijn broeder werd afgemaakt, terwijl zijn knecht voor zijn nalatigheid werd gegeeseld.... Dit gebeurde eenige maanden vóór de verjaring.... Aldus luidt, in eenige woorden, de in 't Noorden van IJsland beroemde saga van Grettir den Sterke. | |
[pagina 240]
| |
De andere merkwaardigheid nabij den Skagafjörðr-is Hólar. Heden heeft IJsland maar eén Bisschop, te Reykjavík gevestigd, maar in vroegere tijden bezat het twee bisdommen, een te Skálholt, ten Westen van de hoofdstad, in de richting van den Hekla, het tweede te Hólar, in het Noorden. De eerste dezer domkerken werd gesticht in 't jaar 1057, de andere vijftig jaar later. Beide brandden af, maar terwijl in de plaats te Skálholt slechts een armzalig houten kapelletje werd opgetimmerd, richtte men in 't jaar 1762 te Hólar een steenen gebouw op. Een dorpje bij ons zou zich schamen een dergelijke ‘kathedraal’ te vertoonen, waar na weinige weken verblijf in dit land gaat men reeds met bewondering een hoop steenen aanstaren... Nog een andere herinnering knoopt zich aan Hólar vast. Hier werd in 't begin van de XVIe eeuw, waarschijnlijk in 1530 de eerste drukpers in beweging gebracht, en in 't Museum van Reykjavik, alsmede in de kerk zelf kan men eenige exemplaren van keurig uitgevoerde bijbels en godsdienstige werken bewonderen, meest alle van het einde der XVIe eeuw. Sedert dien is veel weg afgelegd, want bijna iedere plaats heeft nu haar drukkerij. De IJslander is weeten leesgierig en er zal wel op den aardbodem geen land bestaan, waar in verhouding tot de dun gezaaide bevolking zooveel drukwerk verschijnt. Maar laten wij onze reis vervolgen en naar het Héraðsvötndalr terugkeeren. Tot nog toe hadden wij ons vrijwel in een vriendelijk Alpenlandschap bewogen, maar hier werd het aanzien van de natuur bepaald knorrig. Donkerroode en zwarte rotsblokken van de alomliggende bergen afgebrokkeld, versperden telkens den weg en verplichtten de moedige paardjes gedurig bokkesprongen te maken. Ook was het wêer tot nog toe tamelijk gunstig gebleven - zoover men hier van gunstig wêer kan spreken - maar sedert het land zelf elken zweem van aanminnigheid had afgelegd, meende het klimaat zich eveneens in al zijn IJslandsche barschheid te moeten vertoonen. | |
[pagina 241]
| |
Zware wolken omsluierden den kruin der bergen en een ijzige wind snerpte door het dal. De chaotische rotsen, de hobbelige, pokdalige lavavelden werden grijzer, donkerder en weldra brak een zweepende regenbui los, die tot den avond duurde en ons trouwens tot het einde van de tocht nog zelden maar verliet. Mooi weêr op IJsland is slechts een betrekkelijke uitdrukking, want wat hier als zoodanig kan doorgaan, wordt bij ons - en toch zijn onze streken in dit opzicht ook niet bevoorrecht - bepaald akelig najaarsweêr genaamd. Verwaardigt zich de zon te verschijnen, dan is het maar eventjes en als met tegenzin, om onmiddelijk weer achter een grijze wolk te gaan schuilen. Als het niet regent dan sneeuwt het, guur is het altijd en, vooral, het woest gehuil van den stormwind bedaart geen oogenblik. O die onophoudelijke wind! Hij jaagt de regendraden horizontaal naar het gezicht, prikkelt de huid als met duizenden spelden: hij scheurt de bollen jassen aan flarden, kamt de manen der paarden omhoog, loeit, brult, raast, licht den ruiter bijna uit het zadel.... maar de paardjes hollen voort; zij beseffen niet dat er streken bestaan waar het wel eens niet stormt. Zonder dien regen, zonder dien wind, zonder die sneeuw zou het IJslandsch landschap reeds zwaarmoedig stemmen; nu gaan wij stilzwijgend voort te midden eener doodsche eenzaamheid, eener helsche verlatenheid,... ieder volgt zijn gedachtengang en voelt heimwee naar 't zonnige Zuiden in zijn hart opkiemen... Van de bergen is bijna niets meer te zien; wij zijn als 't ware gehuld in waterdamp. De holten in de lavakorst zijn gevuld met water, de weiden worden moerassen, water van boven, water van beneden, water van alle zijden. De grond wordt slijmerig en glibberig en de paarden glijden de gladde hellingen af op hun achterpooten nedergehurkt. Als het weêr iets opheldert komen de spokige gestalten der naakte rotsbergen te voorschijn; van tijd tot tijd dreunt de bod em onder het getrippel van een voor- | |
[pagina 242]
| |
bijtrekkende naar voedsel zoekende kudde wilde paarden. Op een groene plek waar onze diertjes kunnen grazen en uitblazen, maken wij halte. De regen stort bij stroomen uit den hemel, maar onze hooge laarzen en onze IJslandsche oliejassen zijn er nog tegen bestand. Wij vlijen ons gemoedelijk in de modder neer... wie denkt hier nog aan zindelijkheid? Naar de onverschilligheid te oordeelen, waarmede wij ons aldus in het slijk ronddraaiden moest ik zonder achterdocht instemmen met hen die beweren, dat onze beschaving maar, o zoo 'n licht vernisje is en dat ons bitter weinig van den natuurmensch onderscheidt. Nu, nood breekt wet; voor kieskeurige menschen is hier geen plaats en klagen kan niet baten. Dit is ook het oordeel van Comes, die in 't vuil een verkwikkende dutje doet. Ons middagmaal werd genoten, maar het gemis van drank verwekte geen pijnlijk gevoel, want brood en beschuit waren tot pap overgegaan en de regen vulde zoodanig de geopende blikjes dat de brokken vleesch er in zwommen en onze spijskaart slechts soep scheen op te leveren. Na een behaaglijk zitje in de modder werden paarden gewisseld; de schapenvellen die men volgens landgebruik over het zadel legt waren als sponsen doorweekt, zoodat men bij 't opstijgen den indruk kreeg alsof men in een badkuip ging zitten. | |
XXXVIIINa een rit van tien uur kwamen wij eindelijk, zonder onderweg een sterveling ontmoet te hebben, in een baer aan, die op de kaart onder den naam van Silfrastaðir (Zilverstede) vermeld stond. Heel deze streek is onbewoond, maar op deze lavavelden is trouwens ook aan geen ontginnen te denken. Twee ongevallen hadden er nog toe bijgedragen de laatste uren van onze dagreis te verbitteren. Mr. Auerbach, en iets verder, prof. Fraenkel maakten plotseling kennis, ten gevolge van de gladheid, met de | |
[pagina 243]
| |
puntige lavasteenen en kwamen er niet zonder bedenkelijke kneuzingen van af. 't Waren hachelijke oogenblikken vóór wij ons overtuigden dat niets gebroken was, maar 't leerde ons ook in het vervolg de noodige voorzichtigheid in acht nemen. Wat zou er wel gebeuren moest een ernstig ongeval een onzer in de onmogelijkheid stellen de reis voort te zetten? Hoe meer wij in 't binnenland vorderden, hoe eenzamer de streek; geen levend wezen op honderd kilometer in den omtrek - en dan nog welke hulp? - geen middel van vervoer... reddeloos ware hij verloren. Silfrastaðir kondigde zich reeds in de verte aan door een klein kerkje, halverwege den heuvel. Het scheen wel een dorpje; 't was maar een uitgestrekte en armzalige hoeve. Om 't even, er was een dak, men kon er uitdrogen en vuur maken, en voor onze paarden was er een omheinde wei! Met dezelfde nieuwsgierigheid als te ƿverâ omringden ons de verlaten inwoners, met dezelfde belangstelling werden al onze bewegingen gadegeslagen. Ook hier gelukte het ons verschen visch te kunnen smaken alsmede skyr, een op bijna iedere IJslandsche tafel onmisbaar gerecht. Skyr is niets anders dan geronnen melk in wat zoete melk opgelost, een gerecht waarvan de IJslanders groote liefhebbers zijn en waaraan trouwens ten volle hulde kan gebracht worden, want het is smakelijk, voedzaam en gezond. Na het eten werd in het nederig vertrek krijgsraad gehouden, want Silfrastaðir was het uitgangspunt van verschillende wegen. Tot Reykjavík kon men den postweg volgen, aldus genaamd omdat hierlangs gewoonlijk de hoofdstad wordt bereikt, maar daar hij menige natuurschoonheden ter zijde laat, werd hij terstond verworpen niettegenstaande het slechte weer en de onzekerheid waarin wij ons bevonden of ons plan, dwars door het binnenland naar de richting van den Hekla te dringen, ook wel uitvoerbaar was. Een tweede weg, zonder twijfel de aantrekkelijkste, zou ons over de lange rij der Westelijke jökulls naar de Hvítárvatn leiden, | |
[pagina 244]
| |
maar de inwoners van den baer alsmede de gidsen rieden ons dit ten sterkste af. 't Zou daarboven sneeuwen en stormen, en 't was een bijna zekeren dood roekeloos te gemoet gaan. Een Engelschman had voor eenige weken beproeft deze onherbergzame streek te bezoeken, en sedert dien had men niets meer van hem gehoord. Ten slotte beslisten wij een middenweg te kiezen ons voorbehoudend naar omstandigheden van richting te veranderen. Onze luidruchtige beraadslaging met de heele bevolking van Silfrastaðir als toeschouwers ten einde zijnde, begaven wij ons naar onze rustplaats: Prof. Fraenkel en Mr. Auerbach, de rechterzijde in de bespreking, werden op zolder gestopt; Dr. Sobernheim en ik, de vooruitstrevende vleugel.... in de kerk. Ja, in de kerk; het was er vochtig en tochtig, maar de regen kon er niet doordringen, zoo hoopte ik. In vroegere jaren, nog zoolang niet geleden, dienden de kerken doorgaans tot nachtverblijf der vreemdelingen. Ten gevolge van talrijke onhebbelijkheden - een reiziger en vooral een Engelschman, die zich in 't buitenland gedraagt als thuis, is altijd een uitzondering - heeft de Bisschop van Reykjavík verboden de heilige gebouwen nog verder tot dit wereldlijk doel te laten dienen. Te Silfrastaðir kon echter op dit verbod inbreuk gedaan worden want de kerk was nog niet ingewijd. Het was een nederig houten tempeltje met een eenvoudig altaartje; vier of vijf banken verzekerden een zitplaats voor een dertigtal personen. Een klein harmonium naast het spreekgestoelte, aan den wand achter het altaar een slecht olieverf schilderij, de kruisiging voorstellend. Wij draaiden ons in onze wollen dekens en lagen rustig in het rustige plaatsje, terwijl daarbuiten de wind onophoudelijk loeide en de regen bij vlagen tegen het dunne beschot kletterde. Door het nauwe venstertje vertoonde zich bij tusschenpoozen de bleeke maan in de scheur van een voorbijwoe- | |
[pagina 245]
| |
lende wolk, en bescheen het naieve doek waaronder de volgende woorden van den Profeet Jesaja LIII. v. 4 prijkten: ‘Haun bar vor sár, og lagði á sig, vor harmkvali’. Nauwelijks was ik in vrede ingesluimerd of een onaangenaam gevoel schrikte mij wakker: van lieverlede was de regen door het dak gedrongen en gudste nu op mij. Een drooger plekje moest gezocht worden, maar na een uur of zoo wat deed zich hetzelfde ongemak voor. Drie of vier maal in den nacht moesten wij aldus van plaats veranderen, toen in den vroegen morgen de brave Bjarni Jonsson ons wekte met de verzen van den heidenschen dichter, die hij, als ochtendgroet, door het christelijk vertrek liet weergalmen: ‘Sic te Diva potens Cypri
Sic fratres Helenae, lucida sidera...
Ik keek hem tamelijk verlegen aan, maar eindelijk kwamen de beroemde woorden: ‘...Illi robur et aes triplex
circa pectus erat....’
zoodat ik uit mijn verlegenheid werd gered en hem met een driesten glimlach kon toeschieten: ‘O ja, Horatius! Quintus Flaccus Horatius!’ Hemel, wat was de schooltijd reeds ver!... De priester van het nederig kerkje woonde in de buurt, maar hij was juist naar de kust vertrokken, zoodat wij niet in de gelegenheid waren kennis met hem te maken. De priesters ontvangen een jaarwedde van den staat, maar deze is zoo karig dat zij wel verplicht zijn anderszins aan hun kost te komen. De meesten hebben een boerderij en zijn van de overige inwoners niet te onderscheiden; alleen 's Zondags trekken zij den zwarten tabbaard aan en houden dienst voor een gemeente van tien, twintig of dertig leden. Deze komen allen te paard aangereden; het is | |
[pagina 246]
| |
de eenige gelegenheid om elkander te ontmoeten en ook wel de oorzaak van minder stichtende slemppartijen. Toen ik buiten bezig was mij te wasschen - het is moeilijk een ingekankerde gewoonte in eens op te geven - stieten mij mijn reisgenooten aan en wezen naar de inwoners van den baer, die mij nieuwsgierig omringden. Met wijd opgesperde oogen stonden zij te staren naar den vreemden man die, - ja tot wat kon dat wel dienen? - een borstel in zijn mond stak. Klaarblijkelijk had geen hunner ooit van tanden schuieren hooren spreken... Het werd weer laat vóór wij in staat waren te vertrekken; eenige van onze kisten moesten hersteld worden, een werkje dat onze waard met veel handigheid verrichtte. De IJslander is wel genoodzaakt in velerlei ambachten bedreven te zijn want hij is onvermijdelijk op zich zelven aangewezen. Alleen in de steden (?) zooals Reykjavík kan men werklieden aantreffen, maar in 't binnenland, op de afgelegen baers, moet hij zich zelve genoeg zijn. Hij bouwt zijn eigen huis, beslaat zijn paarden, vervaardigt zijn kleeren en schoenen, slaat zijn touwen; hij is timmerman, boer, kleermaker, smid en legt in alles een bewonderenswaarde vaardigheid aan den dag. Komen de eindelooze wintermaanden, dan kan hij uitrusten en honger lijden, zoo goed als 't kan, maar de korte zomerdagen moeten dan dubbel te nutte gemaakt worden. |
|