Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Duitsche dichter Lenau (1802~1850)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
neus was licht gebogen, en de zachtvooruittredende kaakbeenderen maakten van Lenau een edel staalGa naar eindnoot23a van het Zuidslavisch ras. Zijn voorhoofd was eerder breed dan hoog. Een dikke ader vertoonde zich in 't midden van 't voorhoofd, in oogenblikken van toorn en verbittering. Eén diepe groef duidde ernst en nadenken aan. Zijn oog was groot en bruin; het verried geest, diepzinnigheid, teederheid en zachtheid. Zijne dichterlijke roeping vatte hij ernstig op. Onder zijne voorliefden telde men zijne verslaafdheid aan tabak en sterke koffie. Welwillendheid en waarheidsliefde kenmerkten hem. Anders weinig meêdeelzaam, koutteGa naar eindnoot24 hij graag met vrienden en medeletterbeoefenaars. Als vriend was hij getrouw en zachtaardig. Dit getuigenis van zijn vriend A. Grün is misschien wel wat vleiend; zijne zwakheden, als zijne onstandvastigheid op liefdegebied, zijne weifelachtigheid op het terrein der wijsbegeerte, dit alles wordt oogluikend voorbijgegaan. Zijne gedichten toch doen onderstellen dat A. Grün in hoofdzaak waarheid schreef, en die gedichten waren, zooals Lenau zelf zegde, zijn ‘Gansche Leven’. Tot hiertoe hebben wij enkel hier en daar een versje aangehaald in verband met zijn leven. Opdat de lezer een juister besefGa naar eindnoot25 hebbe van Lenau's waarde, wenschen wij hem nog eenige vertaalde of onvertaalde gedichten, in rijmende of blanke verzen onder oogen te brengen. Hij schildert b.v. als volgt een Hollandsch Landschap. Moede kruipen hier de beken,
Niet een windje hoort men ruischen,
Stilkens hoort men 't zachte bruisen:
Blaadjes, die ten gronde breken.
Kraaien nauw de vlerken strekkend,
Strijken langzaam; daar ten heuvel
Hangt des molens slappe vleugel
Niet meer 't stille landschap wekkend.
Lente en zomer zijn geweken,
't Hutje staat daar als te pruilenGa naar eindnoot26,
Onder zijn kapoets te schuilen,
Onder 't stroodak weggesteken.
Sluimrend of heel traagjes zinnend
Rust de herder bij zijn schapen,
En natuur, bij 't herfstdoek spinnend,
Schijnt bij 't spinwiel ingeslapen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
‘An meine Guitare’ toont hem niet zoozeer als schilder, maar teruggetrokken in zijn zangerig gemoed; wij vertalen het stukje in blanke verzen: o Lier, wat hangt gij treurig daar;
De snaren klinken nimmermeer,
De langverscheurde gieren huivrend,
In d'avondwind daar op en neer.
En ook uw snaren zijn gesprongen,
Hij zwijgt, uw zoete liederklank,
Sinds in des boezems duisternissen
Mij elke helle snare sprong.
Mijn vriend ging weg in jonkheidsbloesem
Beneden in den doodenvloed,
En wie mijn liefde tegengloeide
Rust in den kouden doodenkolk!
Toch wil ik u eens versch besnaren
U, mijne Lier, en u, mijn hart,
Verbannen de vervlogen tijden
Mijn ouden lust en oude smart.
Naar buiten, in de schaûw der eiken,
Daar vind ik nog mijn ouden loop,
Daar wekken wij der zangen lijken
Uit hunne stille graven op.
Wen eerst de liedren nu ontwaken
Dan roept, dan lokt hun blijdeGa naar eindnoot27 koor,
De dierbren al in mijn klein schipken
Van uit den sombren kolkGa naar eindnoot28 weêr op.
Een lied! toch stroomt in schuweGa naar eindnoot29 stroomen
De tonenvloed van uit mijn hand,
Zoo ijlt vereenzaamd na zijn vlieden,
Het vogelkijn de heide door.
Nu ben ik mijnes harten meester!
Nu ruischt in ééns het stormakkoord?
Reeds springen de verzwonden geesten
Omhoog, omhoog en mijwaarts toe.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
O, gij, mijn vriend gij ware en sterke,
Mij is het wel dat gij daar zijt!
Uw zoete taal hoor ik thans weder;
En gij, lief liefje zijt gij daar?
Maar neen! Mij hoonden duistre machten!
Waar is de vriend? en 't blonde kind?
Door nevels reikt hij niet zijn rechter;
Door gulden distels suist de wind.’
Eenigszins verwant met Heine's ‘Zwei Grenadiere’ is Leuau's stuk ‘Die Drei’. Hier geldt het twee ruiters, die gewond van het slagveld wegrijden, waar zij den kamp hebben verloren. Zij zullen sterven en zeggen, de eene na den ander, wat zij het meest betreuren; aangrijpend klinkt het einde: ‘En loerend op den doodschen rit
Drie gieren volgen elk hun wit:
Zij zeggen 't schreeuwend tot elkaar,
Dien zal ik voên, gij d'andre daar!’Ga naar voetnoot(1)
In zijne poëzie ‘Mein Türkenkopf’ verklaart hij voortaan meer te houden van zijn dampenden pijpenkop dan van de roos; de roos is 't zinnebeeld der liefde, maar liefde is, z.i., bedrog; daarom zegt hij: ‘Doet mij der roze vreugdestraal
Een smartlijk iets gedenken,
Gij helpt een poosjen heelemaal
Wat ik verloor in wellust drenken.’
‘En wen uw rook met eene wolk
Het hoofd mij komt omzweven,
Zoo duike ik gaarne in dezen kolk
Van wonnig dichterleven!...Ga naar voetnoot(2)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
Gaarne verwijzen wij nog naar zijn stuk, ‘Der Urwald’ waar enkel nare doodschheid komt om den hoekGa naar eindnoot30 glurenGa naar eindnoot31; de dichter had immers gedroomd, in Amerika's bosschen het leven in oorspronkelijke kracht en kleuren te hooren gonzen en te zien stralen, denkelijk zooals Milton het in zijn ‘Paradise Lost’ met Serafsveder heeft geschilderd. ‘Der offene Schrank’ is wel niet zoo verheven als Georges Rodenbach's ‘Le Coffret’, maar 't zijn ook de gedachten van een kind en getrouw uitgedrukt daarbij. Ja! 't is lief en 'k behoud liever het oorspronkelijk vers, omdat ik het bezwaarlijk zóó zou kunnen weergeven, met die betooverend schoone Duitsche verkleinwoorden en die huiselijke bijzonderheden, die er een niet te overtreffen pereltje van maken: ‘Mein liebes Mütterlein war verreist
Und kehrte nicht herein und lag in der GrubeGa naar eindnoot32;
Da war ich allein und recht verwaistGa naar eindnoot33,
Und traurig trat ich in ihre StubeGa naar eindnoot34.
...............’
‘Ein aufgeschlagenes Gebetbuch lag
Bei mancher Rechnung von ihr geschrieben;
Von ihrem Frühstück am Scheidetag
War noch ein Stücklein Kuchen geblieben.
Ich las das aufgeschlagene Gebet,
Es war: wie eine Mutter um Segen
Für ihre Kinder zum Himmel flehtGa naar eindnoot35;
Mir pochte das Herz in bangen Schlägen.
Ich las ihre Schrift, und ich verbiss
Nicht länger meine gerechten Schmerzen;
Ich las die Zahlen und ich zeriss
Die Freudenrechnung in meinem Herzen.
Zusammen suchte ich den Speiserest;
Das kleinste Krümlein, den letzten Splitter,
Und hätt' es mir auch den Hals gepresst
Ich ass vom Kuchen und weinte wieder.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
Guérinon en H. Paris hebben in ‘La Plume’Ga naar voetnoot(1) een Fransch letterlievend schrift, eene vertaling geleverd van Lenau's gedichten; enkele bijzonderheden gingen vooraf, waaronder diegene in betrekking met de speeldrift van Lenau's vader, die men te vergeefs in Duitsche schooluitgaven zal zoeken. Behalve die schandaalverwekkende bijzonderheden treft men weinig nieuws in het huldewoord van ‘La Plume’ aan. Derhalve zal men wel doen naast de volledige werken enkele bronnen van landen tijdgenooten over Lenau te raadplegen, als daar zijn:
Hoe meer men nadenkt over den geest en de werken van dezen dichter, des te meer dringt zich eene vergelijking op: namelijk die met zijn Amerikaanschen lettergenoot Edgar Poe, den wonderbaren schrijver van de ‘Tales’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
De vader van Lenau was een speler en een tuischerGa naar eindnoot36; Poe zelf was een verloopen geniale kerel. Zooals ik het reeds met zijn geleerden commentator, Dr. Stoddard, heb betoogd, was Poe een zwak mensch, niet bestand tegen de verlokkingen van den drank. Lenau ook had sterke prikkeling noodig, maar de gemeene zijde van het karakter zijns vaders, waarmeê ook Poe behept was, werd bij Lenau gestikt door de groote gaven van geest en hart zijner moeder; de drang naar prikkelende dranken en naar spel was maar eene voorliefde meer voor het avontuurlijke, voor lekkere en zware sigaren en voor sterke koffie geworden. Dezelfde somberheid, hetzelfde pessimisme kenmerkt zoowel Lenau als den schrijver van ‘The Raven’. Beiden zijn dan ook maar dichters gebleven van tweeden rang, en zoo zij, dank zij hunne gewoonten en opvattingen zoo aan ‘Weltschmerz’ leden, en ook onsterfelijke tonen nu en dan wisten aan te slaan, 't was toch ook die zwartgalligheid, die ‘Sehnsucht’, dat ziekelijk hijgen en haken naar een onbereikbaar ideaal, dat hen begaafde zangers van tweeden rang deed blijven; zoo ook anderzijds Bürger en Shelley in de beide letterkunden. Gottschall zegt dus heel gepast over Lenau: ‘Zoo zien wij in Lenau eenen dichtergeest, wel is waar zonder olympische grootheid en helderheid, zonder plastische uitbeelding, zonder marmeren meesterschap over den vorm, maar van zeldzame veerkrachtGa naar eindnoot37 en oorspronkelijkheid, de natuur en de geschiedenis dwingend, de rouwvlaggen te dragen van zijnen weemoed, waaraan maar weinig groene linten van hoop wapperden, een dichter vol ingrijpende en vlammende gedachten, begaafd ook met wijdend gevoel en onnavolgbaar in het Rembrandtsche koloriet, in het tooveren eener op het menschdom en de wereld licht en donker afwerpende ziel.’ Zoo waren overigens Poe en Lenau allebei. Was er wellicht | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
eene geheime kracht welke Lenau den Oceaan naar de nieuwe wereld deed oversteken? En waarom hebben zij elkander te Baltimore niet mogen ontmoeten? |
|