| |
| |
| |
Het nationaal Vlaamsch Verbond
zond beide hiervolgende verzoekschriften, het eerste aan den gemeenteraad van Leuven:
Hooggeachte Heeren,
Door de drukpers werd onlangs gemeld dat HH. KK. Hoogheden Prins Albrecht en Prinses Elisabeth van België, op verzoek der Heeren Burgemeester en Schepenen, beloofd hebben de stad Leuven op een nader te bepalen dag met hun bezoek te vereeren.
Wij komen UEd. verzoeken, Hooggeachte Heeren, den wensch uit te drukken dat, in die plechtige omstandigheid, de eerste magistraat den vermoedelijken toekomstigen Koning der Belgen en zijne Hooge Gemalin verwelkome in de taal van de overgroote meerderheid der bevolking uwer stad.
Het is thans algemeen bekend dat Z.K. Hoogheid Prins Albrecht er prijs aan hecht zich, op Vlaamschen grond, in het Vlaamsch uit te drukken om wel te toonen dat hij, beide deelen des Rijks op gelijken voet willende behandelen, beider taal ook gelijke achting toedraagt en even gereedelijk spreekt. Welnu, het zou in den geest van den Prins voor den trots en het waardigheidsgevoel uwer medeburgers weinig vleiende overwegingen verwekken, moest Z.K. Hoogheid zich in zijn voornemen om hun eene in zijne oogen groote hulde te bewijzen door het spreken van hun taal, gedwarsboomd bevinden door eenen burgervader, die deze zou minachten en verstooten tot groot ongenoegen van het volk zelf.
Het tegemoetkomen van 's Prinsen volklievende wensch zou, integendeel, de geestdrift der Vlaamsche menigte in luide juichkreten doen losbreken, zooals onder gelijke omstandigheden te Antwerpen, te Gent en te Hoboken gebeurde en bijgevolg, Z.K. Hoogheid dankbaar stemmen jegens den magistraat die, door het inachtnemen van 's volks verlangen en recht, zou hebben de banden helpen versterken, die beide deelen der natie aan het Vorstenhuis moeten hechten.
Tevens verzoeken wij UEd, Hooggeachte Heeren, den wensch uit te drukken dat de burgerwacht uwer stad niet opgeroepen worde om HH. KK. Hoogheden de gebruikelijke eer te bewijzen.
De opperbevelhebber der Leuvensche wacht, die sedert vijf jaar art. 137 der wet van 9 September 1897, het gebruik van de Vlaamsche taal opleggende voor het beheer der wacht alsmede voor het onderrichten en aanvoeren der manschappen, schaamteloos met voeten treedt, die meineedige officier is niet waard om het bevel te voeren ten aanhoore van den toekomstigen Vorst.
| |
| |
Het ware eene wezenlijke beleediging voor den vermoedelijken troonopvolger, dezen te doen getuige zijn van eene verkrachting der wet, welke hij tot zending zal hebben ongeschonden in eere te doen houden, als zijnde de voor allen verplichtende wil der Wetgevende Macht waarvan Hij een der aanzienlijkste takken zal vertegenwoordigen.
Hopende, Hooggeachte Heeren, dat gij uit achting voor Prins en Volk onzen dubbelen wensch in aanmerking zult willen nemen, bieden wij UEd. de betuiging onzer eerbiedige gevoelens aan.
Namens het Bestuur:
De Schrijver,
F. Reinhard.
Vr. den Voorzitter, M. Josson.
Een afschrift van bovenstaanden brief werd, denzelfden dag aan Z.K.H. Prins Albrecht van België gezonden.
* * *
Het tweede aan de Kamer der Volksvertegenwooordigers:
Hooggeachte Heeren,
Bij den aanvang van uwen gewonen zittijd meenen wij ons de vrijheid te mogen veroorloven, UEd. opmerkzaam te maken op de volgende wenschen van het Vlaamsche Volk:
In uitvoering uwer beslissing van 29 Maart 1901 worden de oorkonden der Kamer van Volksvertegenwoordigers thans in de twee officiëele talen van België uitgedreven. De Nederlandsche tekst der memories tot toelichting van wetsontwerpen en der verslagen verschijnt, echter, doorgaans veel later dan de Fransche, ja gewoonlijk ettelijke weken, zelfs maanden na dezen, zoodat nw besluit feitelijk verijdeld wordt op het oogenblik dat het zijne wezenlijke vruchten moest afwerpen. Wij achten het overbodig in het breede uit te weiden over de nadeelen van dien voor het Vlaamsche volk zoo krenkenden toestand. Wij willen in de hoop berusten dat het zal voldoende geweest zijn uwe aandacht daarop te vestigen, opdat gij bij het bureel der Kamer zoudt aandringen om daaraan zonder langer verwijl een einde te brengen, hetzij door het herinrichten van de werkwijze van den bestaanden vertaaldienst of het benoemen van het misschien ontbrekende personeel.
Ten tweede verzoeken wij UEd., Hooggeachte Heeren, bij de Heeren Ministers aan te dringen opdat zij, eindelijk, eene strenge hand zouden houden aan de stipte, eerlijke toepassing aller taalwetten, niet alleen in hun eigen bestuur, waar deze meestal zeer veel te wenschen overlaat, maar ook in de verschillende openbare diensten welke onder hnn toezicht staan, als daar zijn: de algemeene spaar- en lijfrentkas (wet van 22
| |
| |
Mei 1878), talrijke middelbare scholen in den Brusselschen omtrek (wet van 15 Juni 1883), de buurtspoorwegen (wet van 24 Juni 1885), de Brusselsche en Antwerpsche tramwegen (wetten van 23 Augustus 1899 en 28 Mei 1901) en Nationale Bank (wet van 26 Maart 1900).
De wetsbepaling aangaande het taalgebruik welke op de meest ergerlijke wijze verkracht wordt, is art 137 der wet van 9 September 1897 op de burgerwacht, dat bij voortduur als eene doode letter beschouwd wordt door den Staatsambtenaar die aan het hoofd der wacht van Leuven staat en door den major-bevelhebber van het Gentsche artillerie-korps, die de belofte tot kwijting van zijn plicht, waarvan in de Kamer gewag gemaakt werd, met een even gerust geweten vergeet als hij den eed verbreekt door hem krachtens art, 60 der wet afgelegd.
Wat echter alle tot heden toe vastgestelde overtredingen overtreft, is dat de ambtenaars en officieren die den Heer Minister van Binnenlandche Zaken omringen, de bepaling krachtens welke in de Vlaamsche gemeenten de burgerwacht in het Nederlandsch moet aangevoerd worden, niet van toepassing op de officieren verklaren.
Die ongeoorloofde beperking der kracht eener ondubbelzinnige wetsbepaling werd onlangs verkondigd en toegepast naar aanleiding van het verzet van twee officieren tegen de wetschendende handelingen van den staf der Antwerpsche wacht.
Ongetwijfeld zult gij den verantwoordelijken Minister willen ondervragen over die drieste poging tot miskenning der wetgeving, poging waarvan de Heer De Trooz welzeker onwentend is. Gij zult niet dulden dat welke ambtenaar of officier ook eene schendende hand uitsteke naar de grondwettelijke rechten der wetgevende macht.
Op twee ter tafel liggende wetsontwerpen wenschen wij, ten slotte, uwe aandacht te vestigen, met dringend verzoek ze in den pas aangevangen zittijd in behandeling te nemen.
Wij bedoelen vooreerst den herzienen titel van het militair strafwetboek, rakende de rechtspleging voor het krijgshof en de krijgsraden. Wel werd het recht der Vlamingen gehuldigd door de twee reeds afgekondigde titels van gemeld wetboek, namelijk door de opgenomen bepalingen aangaande de noodige taalbekwaamheid bij de magistraten en officieren die voortaan in gemelde raden en hof zetelen; maar het gebruik dat van die bekwaamheid moet gemaakt worden, wacht nog altijd op gebiedende en verbindende regeling, ofschoon de Heer Minister van Justicie, in zitting van 23 Februari 1892, ‘de herziening van het wetboek van militaire rechtspleging ontegensprekelijk dringend verklaarde’.
| |
| |
Met evenveel ongeduld ziet het Vlaamsche volk de aanneming tegemoet van het wetvoorstel-Coremans aangaande de vermelding, in de getuigschriften voorzen bij de wet van 10 April 1890 op de Academische graden en bij de kieswet van 1894, van de Vlaamsche leergangen door de titularissen gevolgd overeenkomstig de wet van 15 Juni 1883. Het komt er hier op aan eene schreeuwende onrechtvaardigheid te doen ophouden, door eindelijk de kweekelingen der vrije en die der officiëele inrichtingen van middelbaar onderwijs in het Vlaamsche land op gelijken voet te stellen, wat de vereischte kennis betreft om de groote voordeelen te genieten aan de bedoelde getuigschriften gehecht, De voorgelegde wetsbepaling zal, ten andere, ter bevrediging van alle helderziende en vaderlandlievende Staatsburgers, aan het onderwijs een sterker nationaal karakter doen geven en de bedoelde studeerende jeugd voorbereiden tot het vervullen eener belangrijke sociale rol waartoe zij tot heden niet opgeleid werd.
Aanvaardt, Hooggeachte Heeren, de betuiging onzer eerbiedige gevoelens.
Namens het Betuur:
De Schrijver,
F. Reinhard.
Vr den Voorzitter,
M. Josson,
|
|