| |
| |
| |
Duitsche Balladen
door Omer Wattez (Doornik)
Des zangers vloek
Ballade van Ludwig Uhland
Een slot met wal en torens zag naar de diepte neer,
Van hooge, groene bergen, tot aan het blauwe meer.
En romdom praalden tuinen met bloesemrijken krans,
Met frische springfonteinen in regenbogenglans.
Daar zat een fiere koning, aan zegepralen rijk,
Hoogmoedig in zijn zetel, zoo somber en zoo bleek.
Wat hij verzint is wrake, zijn blikken schieten woed',
En als hij spreekt is 't oorlog, en als hij schrijft is 't bloed.
Eens trok naar 't hooge burgslot, een edel zang'renpaar,
Een blondgelokte dichter, en de ander grijs van haar.
De harpe droeg de vader, gezeten op zijn ros;
De jonge ging daarneven in minnezangersdos.
En de oude sprak tot dezen: maak u bereid, mijn zoon;
Laat klinken uw schoonste lied'ren in kloeken vollen toon.
Voeg al uw krachten samen, meng heil en smart dooreen,
Opdat uw zangen roeren des konings hart van steen.
Daar staan nu beide zangers, ter hooge zuilenzaal.
De jonge koninginne neemt plaats bij haar gemaal.
Zij keek zoo zoet en minlijk, zoo zacht als maneschijn,
Waar nevens haar de koning een bliksem scheen te zijn.
De grijsaard greep de snaren, zoo breed, zoo klankenvol,
Dat rijker, altijd rijker de toon ter ooren zwol.
Daarstroomde hemelsch teeder des jong'lings stemme door;
En de oude zong daartusschen, als in een geestenkoor.
Een lied van lente en liefde, van zaligen ouden tijd;
Van vrijheid, mannenwaarde en zege na den strijd.
| |
| |
Een lied van al het zoete dat 's manschenhart gevoelt;
Een lied van al het grootsche dat zijnen geest döorwoelt.
De schaar der hovelingen vergeet hier scherts en lach;
En 's konings stoere ridders, die men nu weenen zag.
De jonge koninginne werpt, wen haar hart ontgloeit,
Aan 't zang'renpaar de bloeme, die op haar boezem bloeit.
- Het volk van mij verwijderd, en nu mijn vrouw verleid!
Zoo schreeuwt de koning woedend, het hart vol bitterheid.
Hij werpt zijn zwaard, dat bliks'mend in 's jonglings harte dringt,
Waaruit, in plaats van lied'ren, een roode bloedstraal springt.
En in zijns vaders armen blaast hij den adem uit.
En niemand wien zulk schouwspel niet tegen 't harte stuit.
De grijze voert hem buiten en op zijn paard hem laadt,
En dekt hem met zijn mantel, waarna hij 't slot verlaat.
En voor de hooge poorte verwijlt de zanger grijs;
En neemt dan zijne harpe, zij, aller harpen prijs.
En tegen 't zuilenmarmer die harp aan stukken slaat;
Dan roept hij zoo ontzettend, dat de galm in 't slot vergaat.
Wee u, o trotsche hallen; nooit zal een zoete klank
Meer door uw ruimte schallen, geen lied, noch heldenzang.
Maar zuchten bang en klachten van laat en slavenkind,
Tot dat, in nood en lijden, de geest der wraak u vindt.
Wee u, o bloeiende tuinen in 't gloeiende zonnelicht,
U toon ik dezen doode met roerloos aangezicht.
Daarna kunt gij verkwijnen, uw bronnen drogen uit;
En wat moet overblijven, dat worde 's roovers buit.
Wee u, o snoode moorder; u vloekt het zangerdom.
Uw strijd, uw zege, uw glorie blijv' voor de wereld stom.
Verbannen naar het duister neemt dit met u zijn vlucht,
En weze als doodgerochel in eene leêge lucht.
| |
| |
En de oude had geroepen, de Hemel deed hem recht.
De zuilen liggen neder, de muren zijn geslecht.
Nog enkel eene zuile getuigt van vroeger pracht,
Maar deze, reeds geborsten, kan vallen over nacht.
In plaats van geurende tuinen, onvruchtbaar heideland.
Geen boom werpt er zijn schaduw, geen bronne weekt het zand.
De naam van dezen koning vermeldt geen heldenboek.
Verzonken en vergeten! - dat is des zangers vloek!
| |
Barbarossa
Ballade van Friedrich Rückert (1813)
In 't onderaardsche burgslot
Reeds menig honderd jaar.
Want nooit is hij gestorven;
Hij met zijn trouwen woont
In 't slot, waar hij nu slapend,
Daar in hun midden troont.
Met zich heeft hij genomen
Zijn macht en heerlijkheid;
Eens zal hij weer verschijnen
De stoel is een elpenbeenen,
De tafel een marmersteenen,
Zijn baard en is geen vlassen,
Is door de tafel gewassen,
Hij knikt terwijl hij sluimert;
Zijn cog, half open, pinkt.
En na het lange mijm'ren,
En tot den knape zegt hij:
Ga heen, voor 't slot, o dwerg;
Dan moet ik ook nog slapen,
| |
| |
| |
Frederik Roodbaard
Ballade van Geibel (1834)
Diep in 't harte des Kyffhäusers,
Bij der lampen rooden schijn,
Zit daar de oude keizer Friedrich
Aan den disch in marmersteen.
Hem omhangt de purpermantel
Hem omhult de wapendracht;
Maar op zijne witte wimpers
Ligt des slapens diepe nacht.
Neergezonken rust zijn voorhoofd,
Waar zich ernst aan mildheid paart.
Door den marmersteen gewassen
Is zijn lange gouden baard.
Om hem heen, als hechte beelden,
Al zijn ridders staan daar bij,
In hun harnas, zwaarden dragend;
Maar ook diep in slaap als hij.
Alles zwijgt; somtijds het vallen
Van een druppel uit den steen,
Tot de groote morgen gloeiend
Door den schemernacht breekt heen.
Tot men op den hoogen bergtop
Eenen stouten arend ziet,
Voor wiens machtig vlerkenruischen
Gansch de zwerm der raven vliedt.
In de verte rolt de donder,
Die de bergen beven doet;
En de Keizer grijpt den degen,
En met hem de ridderstoet.
Luid op hare hengsels krassend,
Opent zich de zware poort;
Rukt in wapenrusting voort.
Op den helm draagt hij de krone,
Houdt de zegepraal in hand;
Zwaarden bliks'men, harpen klinken,
Waar hij heenvaart door het land.
Voor den ouden Keizer buigen
En hij sticht opnieuw in Aken
't Heilig groote Duitsche Rijk!
| |
De Zanger
Ballade van Goethe
Wat hoor ik buiten voor de poort,
Wien op de brug daar zingen?
Laat het gezang hier aan ons oor
In deze zaal weerklinken.
De koning sprak, de schildknaap liep,
De jong'ling kwam, de koning riep:
Wees mij gegroet, o eed'le schaar,
Gegroet gij, schoone vrouwen.
Wat rijke hemel! Star bij star
Laat haren glans aanschouwen.
Die zaal in pracht en heerlijkheid...
Sluit de oogen toe, nu is 't geen tijd
Om hier verbaasd te staren.
| |
| |
De zanger sloot zijn oogen dicht,
De ridders keken vrank naar hem,
En in den schoot de schoonen.
De koning wien bevalt het lied
Den zanger ter belooning liet
Zijn gouden ketting brengen.
Geef mij die gouden ketting niet,
Geef haar uw dapp'ren ridd'ren;
Degenen voor wier stoeren blik
De vijanden bange sidd'ren.
Die ketting uwen Kanzler past,
En laat hem ook nog maar dien last
Bij and're lasten dragen.
Ik zing gelijk de vogels daar,
Het lied dat uit de ziel mij welt,
Zal mij wel rijk beloonen.
Doch, mag ik bidden, reik mij eens
Den besten, vollen beker wijns,
Die puur als goud daar fonkelt.
Hij zet hem aan en drinkt hem uit;
Hoe zoet is toch dat laven!
O, driemaal wel gezegend huis,
Waar dat zijn kleine gaven.
Gaat het u wel, denk dan aan mij,
En dankt ook God als ik zoo blij
Voor dezen dronk u danke!
|
|