Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
werd de poëzie in Oostenrijk te dien tijde enkel door eenige zangers van tweede grootte beoefend. Dit gedeelte van het Duitsch-sprekend vaderland was, evenals op ander gebied, zeer afgevallen sedert Walther von der Vogelweide; deze Tiroolsche zanger, die ook in Weenen vertoefde, dichtte zoo menig lied, tintelend van liefde, levenslust en fijnen scherts. Eene wezenlijke herleving, deed zich dan ook voor met Lenau en zijne tijdgenooten. Onder dezen moeten wij vooral vermelden: Anastasius Grün (1806-1876), een deknaam voor Graaf von Auersberg. Met Josef von Zedlitz (1790-1862) waren Lenau en Grün op het gebied der lyriek werkzaam, terwijl Halm (1806-1871) zich met den beroemden Franz Grillparzer (1790-1872) op het dramatische toelegde. Den 13den Oogst laatstleden, was het honderd jaar geleden, dat Lenau, de leider van de Oostenrijksche lyriekers, ergens in een dorpje, voor ons bijna onuitspreekbaar, Czadat bij Temesvar namelijk, geboren werd. Zijn eigenlijke naam was Nikolaas-Franz Niembsch von Strehlenau. De vader van Lenau was ‘königlicher Amtsschreiber’, en zijne moeder Theresa Maigraber, was de dochter van een hoofdambtenaar van het geldwezen te Pesth, tevens eene zeer ontwikkelde vrouw. Het huwelijk der ouders van Lenau werd voltrokken in 1799, maar het bleek verre van gelukkig te zijn, om reden van het ongeregeld leven van den echtgenoot, die daarenboven van den speelduivel bezeten was. Hoe erg dat monster woeden kan en ten afgrond medesleepen zijne zwakke slachtoffers, blijkt hieruit, dat vader Niembsch von Strehlenau, uitgezonden om de hulp eens dokters in te roepen voor zijn stervend meisje, vijftien duizend gulden op de speelbank verteerde, en men bij het lijkje van het kind den kwijtbrief aan de ontroostbare moeder voorlegde. | |
[pagina 148]
| |
Vrouw Niembsch was dus alles behalve gelukkig; haar man was zelfs verplicht zijn ambt neer te leggen, en met zijne vrouw bij zijne schoonouders te gaan inwonen. Hoe laag een mensch toch vallen kan, wanneer die verslavende driftGa naar eindnoot1 hem heeft overmeesterd! Men struikelt, valt, tuimelt en alle hulp wordt nutteloos; men verliest alle gevoel van eigenwaarde, en, zooals Niembsch, wordt men eenvoudig een deftig bedelaar. Lenau's moeder was dus hoogst te beklagen; een grijze weemoed overtoog hare ziel, des te meer daar zij de overtuiging had, die naar 't schijnt gewettigd was, dat zij in 't hart van haren echtgenoot de eerste plaats niet bekleedde. 't Was onder den indruk van haars meisjes dood, en van de geldelijke verliezen haars gemaals, dat moeder Lenau haar zwangerschap van den toekomstigen dichter doorleefde. De wetenschap zou denkelijk niet veel moeite hebben, om te bewijzen dat onvermijdelijk de zoon voorbestemd zou zijn om een peinzer en mijmeraarGa naar eindnoot2 te worden. Dat deze droevig aangelegde natuur ook zonnige zijden zou vertoonen, zou hij dan aan zijne moeder te danken hebben, die van haren op 29 jaren gestorven gemaal wezenlijk verlost, vier jaar later met den geneesheer Dr. Vogel in 't huwelijkGa naar eindnoot3 trad. ‘..... Recht op nieuw leven heb ik nu gekocht..... dacht de rampzalige Antigone stellig wel, lang vóór onze voortreffelijke Hélène Swarth dit levensvers neêrschreef. Lenau's moeder was uiterst begaafd, en had een diepen zin voor het schoone; zij blonk daarenboven uit door een zielenadel en een zachtheid van gevoel, die weinig worden geëvenaardGa naar eindnoot4. Zijn vader, die de ziel zijner vrouw zou schrijnendGa naar eindnoot5 bezeerde, was de onbewuste schepper van 's dichters weemoedigheid; zijne karakterloosheid zette zich bij zijn erfgenaam om in die zucht | |
[pagina 149]
| |
naar het onbepaalde; de zielenadel zijner moeder zeefde die gebreken en hare liefde tot de kunst deed ze gelouterd overgaan in haar kind, zoodat het werd een der knapste vertegenwoordigers der romantiek in Oostenrijk. Dat de speeldrift, die hem onverantwoordelijk maakte, de kiem legde tot krankzinnigheid bij zijn zoon is niet aan te nemen; toch wèl, wanneer men er de radelooze smart zijner moeder bij indenkt. Zijne eerste opvoeding werd waargenomen door drie vrouwen; dit doet ons denken aan de opleiding van onzen weekidyllischen en zoo gevoelvollen Jan Van Beers, die ook aan twee vrouwen werd toevertrouwd. Het zal niet misplaatst zijn in deze bakeringGa naar eindnoot6 en vertroetelingGa naar eindnoot7 de reden te zoeken van een gebrek aan karaktersterkte. Op de hoogeschool legde hij overigens in de keuze zijner loopbaan en de richting zijner studiën, dezelfde weifelachtigheid aan den dag. Te Pressburg studeerde hij eerst twee semesters Hongaarsch recht; te Altenburg liet hij zich voor zes maanden inschrijven op de landbouwschool, van 1824-26 liet hij zich met geneeskunde in. Het spreekt van zelf, dat hij zich in geen enkel vak grondig wist te bekwamen, maar toch moest hij kennis hebben van oneindig vele zaken en dit moest op den schrijver eenen zeer gunstigen invloed oefenen, daar het zijnen gedachtenkring verruimde, en hem eene encyclopedische kennis verstrekte. Gedurende zijne studentenjaren, werd hij op tweevoudige wijze zeer hard beproefd. Zijn geliefde Bertha verried hem, en dit heeft hem eene wonde geslagen, die nooit meer genas; in 1829, verloor hij zijne dierbare, engelachtige moeder, die hem al het schoone, dat hij in zich omdroeg, had ingeboezemd. Tot op zijn zestienjarigen leeftijd, is Niembsch, alias Lenau, zeer geloovig gebleven, hij erkent zelfs, dat hij geen schooner gevoel kende dan datgeen, welk hem doorstroomde, toen hij met hagelblank geweten van de biecht terugkeerde. Het staat ook | |
[pagina 150]
| |
bekend, dat hij zelf zeer graag officieerde, en zijne zuster Resi deed optreden als koraal. Een zijner familieleden, met name Mihitisch, was de Voltairiaan, die hem op zestienjarigen leeftijd vele zijner begoochelingen deed verliezen. ‘Ik heb vergift gedronken,
Des twijfels gift met groote teugen!’
zegt hij overigens zelf in zijn ‘Faust’, maar het letGa naar eindnoot8 niet, dat hij, wat God en christenleer betreft, langen tijd een geloovige bleef, al nam hij veel geloofspunten niet meer aan. In zijn ‘Savonarola’ zegt hij: .... ‘Is Christus droom, dan is het leven
Een gang door woestenijen in den nacht,
Waar niemand antwoord ons kan geven
En 't menschdom als in beestendroomen wacht...’
Lenau was door de dood van zijn grootvader in de mogelijkheid geraakt zijne studiën voort te zetten. Hij moest enkel nog een paar jaren geneeskunde studeeren, en dan zou hij tot doktor promoveeren. Zijn dichterlijke aanleg weêrhield hem. Hij zou zijne studiën in Heidelberg voortzetten, maar hij werd veeleer naar Stuttgart gelokt, waar hij de dichters Uhland en Schwab aantrof, mitsgaders nog vele andere geleerden. Hij zou zich in November 1831 bepaald aan het werk zetten te Heidelberg, maar nu ontwaakte in hem de lust om Amerika te bezoeken. Hij wilde de oerwouden zien, de natuur in hare grootschheid beschouwen, de winden door de wouden hooren gieren, en de reusachtige watervallen van den Niagara uit de hoogte zien nederdonderen. Den 1sten Oogst 1832, scheepte hij in op een Oostindisch vaartuig ‘Baron van der Kapellen’. Op zijn overtocht maakte de zee op hem een overweldigenden indruk. In Amerika vond hij echter de natuur eentonig, de menschen onontwikkeld en zelfs niet | |
[pagina 151]
| |
eens ontvankelijk voor hooger geestesleven; daarenboven leed hij aan jichtGa naar eindnoot9; hij kloeg ook verschrikkelijk over hoofdpijnGa naar eindnoot10, het gevolg van een val uit eene sledeGa naar eindnoot11; al deze oorzaken deden hem het pachtgoed verkoopen in Crawford-Country, waar hij op voorvaderlijke en dichterlijke wijze trachtte te leven. Geen liefde lokte hem naar Oostenrijk terug, want het begaafde en minzame meisje Lotte, dat hij had leeren kennen te Stuttgart, had hij verklaard niet te kunnen huwen, omdat, zijns inziens, de trouwloosheid van Bertha eene snaar in zijn gemoed had doen springen, die niet meer was te herstellen. Zijne gedichten waren in 1832, gedurende den zomer, van de pers gekomen en waren zeer geestdriftig bejegend geworden. In 1833 begaf hij zich naar Oostenrijk, waar men hem overal met bewondering aanblikte. In Weenen werd hij vooral begrepen door eene kultuurvrouw, tot wie hij zeer treffend de volgende regels richt: ‘Van allen die den zanger lieven,
Die wat ik voelde medevoelden,
Die het bespraken en beschreven,
Heeft niemand mij als gij begrepen.’
Deze vrouw, die heette S. v. L., heeft aanvankelijk weer de hoop in Lenau's hart doen opflikkeren; zij heeft eenigen tijd zijn twijfelwee geknakt; maar toen de liefde diep in zijn hart begon te grijpen, werd hij opnieuw zeer weemoedig gestemd, omdat de herinnering aan Bertha hem verwijtenGa naar eindnoot12 toestuurde en hem deed wanhopen over de echtheid van het liefdegevoel. Lenau zweefde en zwierf zijn gansche leven, niet alleen op werkelijk maar ook op wijsgeerig gebied. Terwijl zijn ‘Faust’, een episch-dramatisch gedicht, doortrokken was van eene pantheïstisch-skeptische strekking, was zijn ‘Savonarola’, dat een jaar later (1837) verscheen, weer een toenadering tot het Christendom. | |
[pagina 152]
| |
Hij was dan ook gelukkig ‘Savonarola’ geschreven te hebben, omdat het leven, dat hem altijd zoo woest en zoo wild had toegeschenen, hierdoor een blijder uitzicht had gekregen, dat in lachender tinten, tot in zijne dichterziel was doorgestraald. In 1837 gaf hij verder uit: ‘Johannes Ziska. - Beelden uit den Hussitenoorlog.’ ‘Die Albigenser’ waren vrije gedichten (1842); in 1838 kwamen zijne ‘Neuere Gedichte’ uit. Hij vervalt nu weêr in zijne oude strekkingGa naar eindnoot13; maar thans is hij eerder ofwel Godsloochenaar, of monotheist in dien zin, dat de geest God zou zijn, en dat de mensch zijn eigen verlosser en zaligmaker zijn moet. Lenau's vriend, A. Grün, heeft in dezes nalatenschap verscheidene lyrische stukken, alsook een aanhefGa naar eindnoot14 van zijn ‘Don Juan’ uitgegeven, een vervolg op zijne ‘Albigenser’. Wij zijn, evenals Lenau's commentators van meening dat er bij den dichter veel karakterloosheid en onstandvastigheid was waar te nemen; doch wij denken dat, wat zijne overtuiging betreft, het onvoorzichtig zijn zou, zijne objektieve gedichten al te zeer als toetssteenenGa naar eindnoot15 aan te nemen en telkens op rekening van den dichter te schuiven, wat zijne helden weten te vertellen. Een vertwijfelend mensch was hij toch en onstandvastig ook, wat daarenboven blijkt uit het feitGa naar eindnoot16, dat hij al zijn hartsgeheimen aan zijne vriendin Sophie blootlegde, en plots, in de lente van 1844 zijne nieuwe verloving met de door en door schoone - ook in de ziel, zegt hij - ‘Mit der bis ins Herz schönen’ - Freule Marie Behrend uit Frankfort a/M., aan zijne kunstvriendin aankondigde. Hij voelde zich zeer opgewondenGa naar eindnoot17 gedurende vele weken, zoodat zijne vrienden voor zinneloosheid vreesden; dan verviel hij plots in weemoed en zwartgalligheid, daar de vriendelijke betrekkingenGa naar eindnoot18 met Sophie, zijne aanvallen van jicht en heel de stoet van oude smarten hem weêr bestormden. Den 29en September 1844, kreeg hij te Stuttgart bij het ont- | |
[pagina 153]
| |
bijt eene erge beroerte; hij voelde als eene scheur door zijn gezicht, zijn bovenlip was links opgetrokken, en zijne rechterwang was heelemaal strak en verlamd. In den nacht van 12 tot 13 Oktober, begon hij voor 't eerst te ijlen, en den 22en Oktober werd hij naar het krankzinnigengesticht van Winnenthal bij Stuttgart overgevoerd. Omstreeks 15en Mei 1847 werd hij naar 't gesticht van zijn vriend Dr. Görgen te Oberdäbling gebracht. De zinneloosheid verergerde, het werd meer en meer nacht in zijn geest, zijne tong verlamde volkomen, en stramheidGa naar eindnoot19 overviel al zijne ledematenGa naar eindnoot20. Den 22en Oogst 1850, om 6 uur 's morgens, werd hij uit zijn wezenlijk tranendal verlost; de dood was voor hem een echte weldaad! (Slot volgt). |
|