Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||
[Nummer 3] | |||
Wetsvoorstel Coremans
| |||
[pagina 132]
| |||
het vraagpunt van het Vlaamsch in het onderwijs ernstig en grondig bestudeerd noch onderzocht. Zij zoeken niet onze redeneering daadzakelijk te wederleggen, - hetgeen hun overigens niet licht zou vallen, - maar vergenoegen zich met te zeggen dat de kennis der Fransche taal hier te lande voor ontwikkelde lieden een hoofdvereischteGa naar eindnoot8 is. Wij nemen zulks aan. Dat men dan de middelen zoeke om het best het Fransch grondig te onderwijzen. Dit doet men niet, maar men ondersteunt de volgende taktiek: het onderwijs moet op Franschen leest heel en al ingericht zijn onder voorwendsel dat men zoo doende het Fransch goed zal aanleeren; maar wezenlijk om den geest van het onderwijs door en door te verfranschen, en dit wel omdat men denkt dat zulks meer comme il fautGa naar eindnoot9 is. Deze is de voornaamste reden, alhoewel het degene is die men het meest verzwijgt. Eene algemeene bemerking vindt hier rechtmatig hare plaats. De strijd tegen onze vlaamschgezinde begrippen leeft slechts van ongerijmde vooroordeelen. Men weet dat deze vooroordeelen door velen gedeeld worden, ook acht men het nutteloos ernstig met ons om te gaan. DrogredenenGa naar eindnoot10 inbrengen schijnt voldoende om met Vlaamschgezinden te redetwisten. Men zou zich schamen in andere besprekingen van welken aard en over welke vraagpunten ook, soortgelijke beredeneeringen te gebruiken, maar met Vlaamschgezinden ernstig handelen! het zijn te geringe lieden; zij zijn maar van telGa naar eindnoot11 ten tijde van kiezingenGa naar eindnoot12. Buiten kiestijd zijn alle tegenwerpingen tegen de Vlaamschgezinden goed te keurenGa naar eindnoot13; immers wat een Franschgezinde of wat een Franschman zegt, dat is altoos goed, ernstig, gegrond, dat moet men altoos toejuichen; want laat mij het woord maar uitspreken: dat is chic. Het staat met de Vlaamsche belangen gelegen gelijk met den godsdienst. Het moet als axioma aangenomen worden, dat de godsdienst met de reden niets gemeens heeft: onnoodig | |||
[pagina 133]
| |||
bijgevolg den godsdienst te studeeren. En zoo ook met de Vlaamschgezinden: het is een axioma dat hunne wenschen niets dan overdrevenheden zijn: exagérations flamingantes. Waarom ze onderzoeken. Godsdienst en flamingantisme: gij hebt het recht er over te handelen en nog meer er tegen te spreken zonder de zaak te onderzoeken, want, antiscientifique van eene zijde, exagération van eene andere. Onze redeneering, onze paedagogiek daarmede bekommeren die heeren zich niet. Wat kan hun dat schelenGa naar eindnoot14? In het middenbestuurGa naar eindnoot15 deelt men meestendeels hunne denkwijze: veel oudersGa naar eindnoot16 spreken in den zelfden zin. Indien nu het onderwijs de verlangde uitwerkselsGa naar eindnoot17 niet voortbrengt: dit is nevenzaak. De hoofdzaak is dat het onderwijs in den grond Fransch blijve; en dit doelGa naar eindnoot18 wordt bereikt. Zoo denken, zoo handelen de Franschgezinden. Wij achtten het noodwendig zooeven te verklaren, dat voor ons de wet van 1883 geen ideaal is. Maar staatkunde is eene praktische, veel meer dan eene theoretische wetenschap. Men doet wat men kan en niet wat men wil; men dient rekening te houden met de toestanden die men beleeft: de toekomst blijft ons onbekend, wij weten niet, wat zij ons voorbehoudt. Kunnen wij later, indien de hoogere standen met meer gezonde gevoelens bezield zouden zijn, de volkstaal als algemeene voertaal van het onderwijs met kansGa naar eindnoot19 van te gelukken voorstellen, dan zullen wij geen oogenblik aarzelenGa naar eindnoot20 in onze scholen in te voeren wat in al de beschaafde landen altoos bestaan heeft. Maar in het jaar O.H. 1902 kunnen wij niet meer vragen dan het naleven der wet van 1883. Overigens, wij bekennen het volgaarne, de wet van 1883, hoe onvolmaaktGa naar eindnoot21, hoe onvolledigGa naar eindnoot22 ook, en alhoewel zij maar al te dikwijlsGa naar eindnoot23 zonder vlijt zonder eiver, met zekere tegenkantingGa naar eindnoot24 wordt toegepast, die wet heeft toch, niettegenstaande de ongunstige toestanden, reeds vele goede vruchten afgeworpen en men kan bestatigen dat het grootste | |||
[pagina 134]
| |||
getal leerlingen, als zij de Vlaamsche Athenaea verlaten eene grondige en keurigeGa naar eindnoot25 kennis der moedertaal bezitten, hetgeen vóór het invoeren der wet van 1883 het geval niet was. Men mag bijgevolg veronderstellen dat, door het gebruik derzelfde middelen in de vrije gestichten, men ook dezelfde gunstige gevolgen zou bekomen. Dit was sedert lange jaren het streven van onzen ouden vriend Coremans. Maar in al zijne pogingen om er toe te geraken dat in de vrije gestichten van het Vlaamsche land nevens de Germaansche talen ook nog twee andere vakken in de moedertaal zouden onderwezen worden, gelukte hij nooit; het was altoos te vergeefs. Het was in zitting van 23 December 1889, dat ter gelegenheid der bespreking der wet over de Akademische graden, het vraagpunt voor de eerste maal in de Kamer opgeworpen werd. Het voorstel Coremans werd krachtdadig ondersteund door den betreurden Van den Bemden, een Vlaming van den echten stempel, en door onzen collega Helleputte. Goed zoo! Edoch daar stond een minister op, een afgevallen Turnhoutsche Vlaming, de heer De Volder, om het voorstel te bestrijdenGa naar eindnoot26. De heer Woeste vond het natuurlijk, hij volksvertegenwoordiger van het echt Vlaamsch arrondissement Aalst,Ga naar voetnoot(1) den heer De Volder bij te springen en al zijne krachten in te spannen om het voorstel te doen verwerpen. En dit waarom? Ik spreek niet van den heer De Volder, wij zullen hem maar gerust laten; dat is nog de grootste eer, die wij hem kunnen bewijzen. Maar de heer Woeste! Sprak hij uit haat tegen het Vlaamsch? Dat niet. Hij is ons niet vijandig, maar slechts een | |||
[pagina 135]
| |||
weinig onverschilligGa naar eindnoot27. MisschienGa naar eindnoot28 rep ik daar later nog een woordje over. Maar de heer Woeste is zoodanig overdreven in zijne opvatting van het begrip der vrijheid van onderwijs, dat zoodra men van het vrije onderwijs gewaagtGa naar eindnoot29, elke maatregel als eene mogelijke krenking, als eene beperkingGa naar eindnoot30, als eene schending voorkomt. En dan schijnen hem al de beweegredenen, hoe licht, hoe zwak, hoe ongegrond ook, voldoende om den voorgestelden maatregel te bekampen. het is bijgevolg enkel door eene overdrevene en onjuiste opvatting van het beginsel der onderwijs-vrijheid dat de tegenkanting van den heer Woeste uitgelegd kan worden. Maar M. Coremans was niet ontmoedigd noch terneergeslagen. Wij kennen hem allen, van hem kan met waarheid gezegd worden: buigen dat kan hij wel, indien zulks voor de toekomst der zaak volstrekt noodzakelijk aanzien moet worden, maar breken nooit. In zitting van 13 Februari 1894, bij de bespreking der kieswetGa naar eindnoot31 kwam Coremans met zijn voorstel terug. Hier gold het niet meer een getuigschrift om zich voor de akademische examens te kunnen aanmelden, maar wel om twee bijgevoegde kiezer-stemmen te bekomen. De vrijheid van onderwijs liep geen gevaar meer. En nu, o welk wonder! een voorstel dat in 1889 als ongrondwettelijkGa naar eindnoot32 verworpen was geworden, wordt in 1894 niet meer als dusdanig aanzien. M. Woeste spreekt niet meer van de onderwijsvrijheid en stemt het voorstel Coremans. De tegenwoordige ministers, de H.H. de Trooz en Liebaert stemden even mede; en minister de Smet stemde er niet tegen maar onthield zich uit reden dat het hem ongepast voorkwam over een vraagpunt van onderwijs ter gelegenheid van eene kieswet eene beslissing te nemen. Het voorstel werd met 67 stemmen tegen 42 en 5 onthoudingen verworpen. Coremans had nog eenige jaren geduld. Na heel zijn leven aan | |||
[pagina 136]
| |||
de Vlaamsche zaak verpand te hebben, wilde hij de kroon plaatsen op zijnen jarenlangen koenen strijd tot het veroveren der Vlaamsche rechten; hij achtte het dus geraadzaam niet langer meer te vertoevenGa naar eindnoot33; - en of hij gelijk had! - en in zitting van 8 Augustus 1901 legde hij zijn wetsvoorstel neer, zoodat de Kamer door eene bijzondere wet over het vraagpunt een besluit zal te nemen hebben. Het voorstel werd in zitting van 26 November 1901 in aanmerking genomen en naar de Commissiën verzonden. Minister de Trooz en M. Woeste, zonder zich hunne stemming van 1894 te herinneren, maakten de stelligsteGa naar eindnoot34 voorbehoudingen en herhaalden wat reeds in 1889 gezegd was geworden: Het voorstel is ongrondwettelijk, want het is in strijd met de artikelen 17 en 23 der Grondwet. Daar deze denkwijze vooruit werd gezet niet door een Demblon noch een Terwagne, maar door een minister wiens talent algemeen bekend staat, en door een volksvertegenwoordiger die terecht een der eerste plaatsen in onze Kamer inneemt, zoo is het even noodzakelijk als dringend deze beweringen ernstig te onderzoeken en te trachten ze te weerleggen. Zijn zij gegrond, dan is onze zaak verloren, want de vrijheden in onze grondwet ingeschreven, moeten geëerbiedigd worden; maar indien zij geen stand houden, zoo kan er geene gewettigde reden meer bestaan om niet dadelijk het voorstel Coremans te stemmen, en het reeds bij de heropening der klassen in Oktober in de vrije gestichten toe te passen. De voormelde artikelen der Grondwet luiden als volgt:
De woorden wier beteekenis wij bijzonder te onderzoeken | |||
[pagina 137]
| |||
hebben zijn: ieder voorbehoedend maatregel is verboden en daden van het openbaar gezag. De vrijheid van onderwijs loopt door het wetsvoorstel niet het geringste gevaar en dat voorstel bevat geen enkel voorbehoedend maatregelGa naar voetnoot(1). Reeds in 1889 zegde de heer Woeste: Rechtstreeks mag men niets aan de vrije scholen opdringen, en wat niet rechtstreeks mag geschieden, is men ook niet geoorloofd onrechtstreeks te vorderen. - Rechtstreeks hebben noch minister, noch wetgever het recht een programma aan de vrije colleges voor te schrijven of op te dringen. Men mag niet verbieden een college van humaniora te openen, zelfs indien het voorgesteld programma niet wordt aangenomen. Dit alles is klaar en onbetwistbaar; wij zijn het daar allen eens over. Wij willen niets opdringen noch rechtstreeks noch onrechtstreeks. Wij willen het vrije onderwijs in niets ondermijnen, verminken, noch benadeelenGa naar eindnoot39. Wij, vlaamsche katholieken, wij weten maar al te wel dat de vrijheid van onderwijs een der steunpilaren, een der grondvesten is van de onafhankelijkheid van ons land; en nooit zou ons zulk een ongerijmde gedachte in het breinGa naar eindnoot40 kunnen schieten. Maar vrijheid en volkomene, volstrekteGa naar eindnoot41, onbeperkte vrijheid is niet een en hetzelfde. Iedere wet is een beperking of eene bepaling der vrijheid in den zin dat iedere wet eene zekere beperking der volstrekte vrijheid bevat, ofwel bepaalt op welke wijze de burgers van hunne vrijheid zullen kunnen genieten, ze zullen kunnen uitoefenen. Volgens art. 17 heeft eenieder het recht, onder zijne eigene verantwoordelijkheid, eene school te openen, onderwijs te geven, en dit zonder welke toelating ook der openbare machten. Gij hebt | |||
[pagina 138]
| |||
het recht eene school te openen, even gelijk een boekhandel of een winkel van koloniale waren. De Regeering heeft niet meer het recht te onderzoeken of gij bekwaam zijt te onderwijzen dan dat zij het recht zou hebben aan een boekhandelaar te vragen of hij een incunabel van een Plantijn kan onderscheiden, of aan een neringdoende of het verschil tusschen Santos en Javakoffie hem bekend is. Dit is het a, b, c van art. 17. De vrijheid is algemeen, en er kan enkel spraak zijn van het beteugelen van misdrijven, die zich zoowel in eene school als in eene kerk of in eenen schouwburg kunnen voordoen. Die beteugeling is overigens geene eigenlijke beperking der vrijheid. Maar zoodra de wetgever aan een onderwijzer zekere voorechten toekent enkel omdat hij onderwijst, alhoewel die rechten het noodwendig gevolg van dit onderwijs niet zijn, zoodat de wetgever het recht zou hebben deze rechten niet te verleenen, deze voorrechten zijnde bijgevolg eene gunst; in dit geval heeft de wetgever het onbetwisbaar recht zekere voorwaarden te stellen om van die gunst te mogen genieten. Elke bevoordeeling onderstelt eene verplichting. Ik ben niet gedwongen u dit toe te laten: ik wil het echter wel, indien gij dit of dat doet. Deze redeneering is klaar en natuurlijk, men heeft ze niet wederlegd en ik denk niet dat men ze ooit zal wederleggen. Zulke voorwaarden bevatten niet de minste inbreukGa naar eindnoot42 op de vrijheid. Gij onderwijst: dat is uwe zaak, en ik wensch u veel voorspoed: wetgever noch regeering mogen daar tusschen komen. Maar daar gij nu toch onderwijst, wil ik u begunstigen. Ik moet zulks niet doen, maar ik wil het wel doen. Welnu, wilt gij begunstigd worden, zoo zult gij u aan de volgende voorwaarden onderwerpen. Gij blijft natuurlijk vrij mijne voorwaarden te aanvaarden of te verwerpen. Verwerpt gij ze, zoo blijft gij eenvoudig onderwijzer gelijk voorheen; aanvaardt gij mijn voorstel, zoo bekomt | |||
[pagina 139]
| |||
gij de vermelde gunsten. De wetgever kan toch niet meer gunsten zonder voorwaardenGa naar eindnoot43 te genieten geven, dan iemand geld zonder reden in een anders hand zou steken. De wetgever moet toch bepalen hoe, wanneer en waarom. Hij kan toch niet slechtsGa naar eindnoot44 zeggen: Gij moogt getuigschriften afleveren. Zou zulks klaar en voldoende zijn? Eenige doelmatige voorbeelden zullen hier wel gepast zijn. Art. 32, respectief ook art. 29, der wet van 1 Juni 1850 over het middelbaar onderwijs, handelt over de beschermde gestichten. Om de gunsten der bescherming te genieten, moeten die colleges zich aan Toezichtsdienst onderwerpen, bij gevolg het Staatsprogramma volgen en aan den jaarlijkschen algemeenen prijskamp van het middelbaar onderwijs deel nemen. Zoo luidt de wet. Eenige colleges hebben de voorwaarden aangenomen en zijn beschermd geworden; ik noem slechts die van Gheel, Herenthals, Kortrijk, Poperinghe, Thielt, Sint-Truiden; andere hebben de aanvraag niet gedaan en zijn eenvoudig vrije colleges gebleven. En nooit heeft iemand het zich in het hoofd gehaald dit artikel als eene overtreding der vrijheid aan te klagen; men is veel meer van gevoelen geweest het als eene groote gunst te aanzien. Soortgelijke voorwaarden vinden wij in de wet van 10 April 1890, respectief van 3 Juli 1891, over de academische graden. Iedere Hoogeschool heeft het recht geldige, rechtgevende diplomas af te leveren, maar art. 32 zegt waardoor men de rechtten eener Hoogeschool bekomt. Dezelfde vakken worden onderwezen in de Faculteit van Wijsbegeerte van Leuven en in Sint-Aloysiusgesticht van Brussel. Niettegenstaande dit, heeft de Faculteit van Leuven het recht diplomas af te leveren zonder tusschenkomst van Staatsambtenaars, en voor het Gesticht van Brussel moet een bijzonder Jurij samengesteld worden. Waarom dit verschil? Leuven bevindt zich in de voorwaarden door art. 32 | |||
[pagina 140]
| |||
voorgeschreven, is bij gevolg eene Hoogeschool; en Sint-Aloysius Instituut niet. Wat heeft de vrijheid van onderwijs daarmede te doen? Niets, volstrekt niets! Maar het is niet voldoende als Hoogeschool erkend te zijn. Meer nog. Art. 39 schrijft voor dat iedere Hoogeschool - Vrije of Staats - jaarlijks, aan de Commisie, die de geldigheid der diplomas moet onderzoeken, zal doen geworden: haar programma, de lijst van haar leeraarskorps en het getal uren aan ieder vak besteed. Moest het bijvoorbeeld gebeuren, - het weze door ziekte of door een ander toeval - dat men in een heel jaar enkel 5 of 6 uren les van geschiedenis der Fransche letterkunde zou gegeven hebben, dan zou de Commissie het recht hebben te weigeren de diplomas der Faculteit van vermelde Hoogeschool goed te keuren. Rechten en plichten zijn natuurlijk onafscheidbaar. Het eene gaat niet zonder het andere. Schreef de wetgever geene voorwaarden voor, hoe zou hij zich kunnen verzekeren dat de genietende niet enkel waard is, maar zich in staat bevindt door de gunst een nuttig uitwerksel te bekomen. In vele gevallen is deze plicht van wege de wetgever eene onontbeerlijke noodzakelijkheid. De wetgever van 1890 heeft zich niet kunnen vergenoegen te bevelen dat, om doctor in geneeskunde te worden, men twee, drie of vier examen zou moeten afleggen. Hij heeft het noodig geacht te bepalenGa naar eindnoot45 over welke vakken men bij ieder examen ondervraagd zou worden, hoeveel jaar men ten minste eene Hoogeschool zou moeten bezoeken. Hij heeft op dezelfde wijze gehandeld voor het bekomen van zekere getuigschriften. Alzoo volgens art. 12 der wet van 1891 moet de student, die zich in eene Hoogeschool aanbiedt voor het examen van candidaat-ingenieur, drager zijn van een getuigschrift, bekomen na het voltooien zijner | |||
[pagina 141]
| |||
middelbare studiën. En art. 12 duidt de vakken aan over welke de jongeling ondervraagd moet worden om dit getuigschrift te bekomen. Het kan niet voldoende zijn te zeggen: Gij moet een getuigschrift bezitten, men moet natuurlijk aanduiden wie een geldend getuigschrift kan ondertekenen en wat dit getuigschriftmoet bewijzen, wat er noodzakelijk op vermeld moet staan, welke de formuul van dit getuigschrift moet wezen. Gij hebt het recht te onderwijzen, maar indien de Commissie gegronde redenen heeft om aan de echtheid, aan de waarheid van het getuigschrift te twijfelen, heeft zij het recht een onderzoek in te stellen vóór zij het getuigschrift aanneemt. Veronderstelt dat een dorpsonderwijzer een getuigschrift onderteekent, bevestigend dat hij aan zijn zoon gedurende zes jaar de lessen van een volledig programma van middelbare studiën gegeven heeft. Indien de Commissie twijfelt of deze vader wel in staat is al de vakken van het programma der humaniora te onderwijzen, zoo heeft zij het onbetwistbaar recht een onderzoek nopenGa naar eindnoot46 de zaak in te stellen. Zij mag van den onderteekenaar eischen dat hij een bewijs van de echtheid van het getuigschrift levert (art.8). Die Commissie gedraagt zich als opperste en onafhankelijke macht: zij is een afvaardiging van den wetgever: noch koning, noch minister kunnen iets tegen haar. Meer nog: om een getuigschrift van volledige studiën af te mogen leveren, moet de bestuurder van het gesticht programma, lijst der leden van het leeraarskorps, getal uren besteed aan ieder vak, - dus juist gelijk de Hoogescholen - aan de Commissie opzenden, opdat de Commissie de noodige inlichtingen zou bezitten (art. 7 wet van 1891 en Koninklijk besluit van 14 Okt. 1890, art. 11). Colleges niet meer dan Hoogescholen hebben een rechtspersoonlijkheid, bezitten dus de macht niet iets te doen dat in rechte eenig uitwerksel kan hebben; ook zijn de diploma's en getuig- | |||
[pagina 142]
| |||
schriften niet opgesteld in den naam van een gesticht dat voor de oogen der wet niet bestaat, maar namens zekere personen (bestuurder, leeraar, enz.) die den drager onderwezen of ondervraagd hebben. Het zijn bijgevolg bijzonderen aan wie de wet eene zekere uitoefening der openbare macht toekent; maar als waarborgGa naar eindnoot47 dat de voorschriften der wet toegepast zijn geworden, kan die daad van openbare macht enkel haar volledig uitwerksel hebben na dat de stukken door de Commissie goedgekeurd zijn geworden. |
|