Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
In en om IJsland
| |
[pagina 114]
| |
ter wie niet vast in het zadel zit! Onverwachte zijsprongen kunnen den verstrooiden ruiter licht met den bodem doen kennis maken. Dikwijls ook zijn deze sporen zoo diep dat de voeten over den grond sleepen en de enkels tegen de uitstekende steenen kunnen verbrijzeld worden; menig dergelijk ongeval werd reeds betreurd en dan is men verplicht ijlings de stijgbeugels los te laten en de voeten in de hoogte te houden.... Zeldzaam zijn de oogenblikken, dat men onbezorgd aan zijn gedachten vrijen loop kan laten, want paardrijden is hier minder een ontspanning dan wel de kunst om niet armen en beenen, laat staan zijn nek te breken. Wie echter zou meenen dat men enkel deze sporen te volgen heeft om niet te dwalenGa naar eindnoot3 vergistGa naar eindnoot4 zich deerlijk, want telkens worden zij onderbroken dan eens door een moeras, dan eens door een steen- of lavaveld; uren lang soms wordt rondgetast om weer aan de overkant de schier onzichtbare sporen terug te vinden. Buitendien is men nog blootgesteld, zelfs wanneer men de sporen trouw volgt, plotseling voor onoverkomelijk terrein te staan, hetgeen niet te verwonderen is in een land zoo vaak door natuuromwentelingen geteisterd, waar bergen in een nacht geboren worden en rivieren in eens hun loop veranderen. Regent het - en zelden immers lacht de zon - dan worden deze sporen beekjes en plast men uren lang in een eindelooze modderpoel, waarin de paarden tot over de knieën zinken. 's Winters echter verdwijnt het heele veld onder den sneeuwmantel en zou de reizende IJslander verloren loopen, waren niet op zekere afstanden, ongeveer 1.50 meter hooge steenhoopen geplaatst die hem ten minste een flauweGa naar eindnoot5 aanduiding van de richting kunnen geven. Slechts op enkele plaatsen vindt men deze nuttige pyramieden aan den top waarvan een puntige steen naar den weg toe uitsteekt. In 't binnenland bestaat er zelfs niets van dien aard en is men op den vorm der bergen of de ligging der meren aangewezen om niet op een dwaalspoor te geraken. | |
[pagina 115]
| |
Dus ging ‘de weg’ eerst naar Oddeyri en de heerlijkheid van het landschap, door tintelend licht beschenen, zette onze harten in vreugde. Rechts glommen de staalblauwe golfjes van de Eyafjörðr en in een vluchtigen blik verscheen voor 't laatst de rustige gestalte van onze trouwe ‘Ceres’, terwijl zich links de ruige rotsblokken verhieven. In de verte blonken reeds over den weg zilveren streepjes, die weldra bleken kleine riviertjes te zijn. Het doorwaden van de rivieren is zonder twijfel de grootste aantrekkelijkheid van een IJslandschen tocht en wij hadden daarover reeds zooveel gehoord en gelezen dat wij er met ongeduld naar hunkerden. Voor heden echter bepaalden zich de hindernissen tot ontelbare kleine stroompjes waardoor de paardjes, zonder eenigszins hun vaart te vertragen, heenplasten, klets, klets, met water- en modderstralen naar alle zijden. Een kwartier uurs nadat Akureyri verdwenen was, zagen wij er reeds als bandieten uit niettegenstaande het gunstige wêer, en kregen wij het aanzien van echte IJslanders, ik bedoelGa naar eindnoot6 daarmede menschen die niet weten dat water ook kan dienen om zich te wasschen. Lang duurde echter het ritje langs de Eyafjörðr niet en wij sloegen weldra naar het Westen op den zoogenaamden postweg het prachtige Hörgárdalr of dal van de Hörgá rivier in. Met zijn statigeGa naar eindnoot7 bergen, zijn groenende weiden, met den brieschenden stroom daarbeneden, die telkens kleine maar krachtige watervallen vormt, met zijn huisjes en schaapskooienGa naar eindnoot8 gaf ons deze vallei een treffend beeld van Zwitsersch hoogland. Bepaald IJslandsch was het landschap nog niet maar daarom niet minder heerlijk. Voor den reiziger geeft het nog maar een voorsmaak van 't binnenland; het echte IJslandsche landschap - dat wat men ziet wanneer men de oogen sluit en zich in gedachte verplaatst naar het rijk der herinnering - is onbewoond en dor, zwart, kaal en roerloos. Het Hörgárdalr is een der meest bevolkte streken, hetgeen trouwens niet meer beduidt dan een boerderij, | |
[pagina 116]
| |
een armzalige hut, ieder half uur of zoo wat. Voor een land dat in dit opzicht bij Siberië nog achter staat, wil het echter veel zeggen. Over de hellingen draafde onze karavaan en als alle paardjes in vollen galop den berg aftrippelden, terwijl blikken, flesschen, proviand en reisgoed in de koffers rinkinkelden, terwijl de zweepen kletsten en de hoho, hoho's weerklonken ging er in ons gemoed als een blij vrijheidslied op. O, het heerlijk, in onze stijve opgepropte landen nooit gesmaakte gevoel van volkomen onbezorgdheid, van volstrekte bandeloosheid! Vooruit het onbekende eiland in! De horizont verbreedt zich; daarachter liggen nooit betreden velden, nooit beklommen hoogten. Uitgelaten hinnikt en briescht het moedige vosje... Plomps, in een plas water!... Nu een heuvel op. Een, twee, hoep, over een rotsblok! Maar de jacht op de pakpaarden vertraagt dikwijls onze vaart. Dit geeft niets, de ruwe ijswind staalt de spieren, jaagt een kristalreine, onbedorven lucht in de longen... Comes, de hond helpt mede om de orde te handhaven en zet blaffend de op de vlucht geraakte paarden achterna. Deze trouwe IJslandsche kortharige herdershond was het eigendom van een onzer gidsen en maakte onzen tocht mede. Het brave dier bewees ons werkelijke diensten en het was altijd een grappig schouwspel te zien met welken list - om geen trapGa naar eindnoot9 te krijgen - het een weerspannig paard in de beenen beet. Evenals de paarden - met wie hij trouwens in de beste verstandhouding leefde zoolang hij niet zijn gezagGa naar eindnoot10 moest uitoefenen - was Comes met alle ongemakken van het IJslandsch terrein vertrouwd. Nooit heb ik een dier met meer onversaagdheid in een rivier zien springen dan onze wakkere Comes; geen oogenblik aarzelde hij en werd dan soms door het water op een afstand van eenige honderd meter medegesleept. Ieder oogenblik vreesden wij dat wij hem nooit meer zouden wederzien, maar even dapper en | |
[pagina 117]
| |
vroolijk huppelde hij daarna weer aan onze zij. Bleef een van ons achter, dan kwam Comes nieuwsgierig kijken en bleef trouw op gelijken afstand tusschen den achterblijver en den hoofdtroep. Voor 't overige scheen Comes vrij onverschillig - maar 't was slechts schijn -; hij verwaardigde zich op bevel een paard in de beenen te gaan bijten als hij er juist schik in had. Water, wind, koude, liefkoozingen, harde woorden gleden over zijn ruige huid als water van een leidak, maar zijn onafhankelijk karakter maakte hem vriendelijk of ijverig slechts dan wanneer hij het goed vond. Onder weg een enkele ontmoetingGa naar eindnoot11: twee vrouwen op een zelfde paard gezeten, als mannen met beide beenen langs weerskanten bimbommelend, reden ons in volle vaart voorbij. Een klinkende groet, twee rijen witte tanden, dit was alles wat wij hoorden en zagen.... nauwelijks hadden wij ons op het zadel rondgedraaid of vlug hoefgetrippel en schaterend gelach smolten reeds in de verte weg.... De kaart wees aan dat wij een plaats Steinstaðr genaamd voorbij moesten en nog weinig met IJslandsche toestanden bekend verbeelden wij ons reeds een aanzienlijk dorp te zullen binnen treden. Maar neen, langs den rand van den berg wees enkel een dunne rookwalm de plaats van een eenvoudige hoeve aan, met, als achtergrond, tegen het Westen, de grillige torens van den Vindheima jökull (Wind-heim-gletscher). Hier begint een ander dal, het Öxnadalr (Ossendal) en een wijl hielden wij stil om den verrukkelijken blik over beide dalen te genieten. Te Steinstaðr kon overnacht worden maar daar wij reeds zooveel tijd in Akureyri hadden verloren, besloten wij nog wat door te zetten en na een onafgebroken flinken galop kwamen wij om negen uur 's avonds voor een kleine hoeve ƿverá genaamd, waar wij ons nachtkwartier opsloegen. | |
[pagina 118]
| |
XXXVHet is niet altijd gemakkelijk voor den oningewijde een IJslandsche hoeve van 't omliggend landschap te onderscheiden. Zoo niet in een vruchtbare dan toch in een betrekkelijk bebouwbare streek gelegen, heeft de taaie naarstigheid van den mensch aan de natuur eenige blijken van meedoogenheid kunnen afdwingen. Er is ten minste gras en 't gras is er ten minste groen, maar welk verschil met onze weelderige boerderijen, wit in de gouden zon, met roode daken en groene luiken, met wuivende populieren en schetterende bloemen, met sappige weiden en rijkbeladen ooftboomen! Een enkele houten gevel steeds naar 't Zuiden gericht, met deur- en raamopeningen duidt de IJslandsche boerenwoning aan; de overige zijden zijn niets anders dan grasbegroeide aardophoopingen en tot op een korten afstand kan men ter nauwernood de hoeve van een gewone heuvel onderkennen. In IJsland meer dan elders nog is deze dwaling mogelijk, want effen graspleinen treft men nergens aan: het terrein is overal bezaaid met duizende hoogtes of bulten, in den aard van groote molshoopen, vermoedelijk door de gestadige werking van water, sneeuw en ijs ontstaan. Uiterst vermoeiend zou het zijn over dit hobbelig veld te moeten gaan en zonder de moedige paardjes zou een reis door IJsland ook tot de onmogelijkheden behooren; maar zelfs voor de poneys zijn deze bulten de oorzaak van buitengewone vermoeinissen en de ruiter bespeurt het ras tot zijn nadeel door de schommelende bewegingen die hem steeds dreigen uit het zadel te lichten. De gevel van den ‘baer’ - aldus wordt in de landstaal een boerderij geheeten - is gewoonlijk uit ruwe ongeverfde planken samengesteld en loopt puntig uit; in den driehoek laat een handbreed venstertje een twijfelachtig licht in den zolder schemeren. | |
[pagina 119]
| |
Ten gevolge van de binnenwarmte is het aardendak weelderig begroeidGa naar eindnoot12, een ware oasis, en de boer is verplicht zorgvuldig dit gras af te maaien, wil hij belettenGa naar eindnoot13 dat het vee er kome grazen en hem onverwachts door de zoldering heen een bezoek brenge. Dit neemt niet weg dat men dikwijls genoeg rundieren en schapen kan zien druk bezig met zich aan de malscheGa naar eindnoot14 wanden van de woningen te vergastenGa naar eindnoot15! Een IJslandsche pachthoeve bestaat nooit uit een enkel huis, maar uit drie, vier, gewoonlijk vijf gelijke hutten, alle op een zelfde lijn gebouwd en vast tegen elkander geleund. Ieder van deze hutten heeft een bijzondere bestemming; de eene dient tot woning, de andere tot smidse of werkplaats, de derde tot voorraadkamer en schuurGa naar eindnoot16, een vierde tot winterstal, een vijfde tot bergplaats voor werktuigen en brandstoffen. De gewoonlijk vijf tot zes voet breede muren zijn samengesteld uit ongelijke steenof lavablokken, die met turflagen afwisselen; kalk wordt niet gebruikt en men kan zich voorstellen dat het alverwoestende klimaat geen moeite heeft het broozeGa naar eindnoot17 gebouw, na korten duur, volkomen te verbrokkelen. Het geheel is gewoonlijk afgezet met een meter hooge, insgelijks van steen en turf opgetrokken muurtjes. Deze omheiningenGa naar eindnoot18, minder bestemd om de erven te begrenzen - dit zou hier overbodigGa naar eindnoot19 wezen - dan om het water tegen te houden, vormen de toegangswegen naar den baer, maar, hemel, welke wegen! Het voortdurend trappenGa naar eindnoot20 van menschen en vee op den reeds drassigen bodem steeds nog door sneeuw en regen doorweekt, schept er onbeschrijflijke modderpoelen, waarin schoenen en kousenGa naar eindnoot21 zouden steken blijven, moest men er te voet door.... waden. Getrouw aan de aloude gebruiken van Germaansche gastvrijheid is de aanzienlijkste kamer in den baer voor den vreemdeling bestemd; deze gastkamer of gesta skáli heeft gewoonlijk houten wanden en een houten vloerGa naar eindnoot22, terwijl in de andere vertrekkenGa naar eindnoot23 | |
[pagina 120]
| |
steen, turf en aarde onbedekt blijven. Hier worden de schatten van het gezin bewaard, een paar platenGa naar eindnoot24, eenige boeken, een houten kist of kast, tevens bedstede en vooral koffers die tegelijker tijd als zitplaatsen kunnen gebruikt worden. Een arme inrichting in de middeneeuwenGa naar eindnoot25 moet er ongeveer zóo bij ons hebben uitgezien. Over het algemeen moet ik bekennen dat ik nog veel meer eenvoud, nog veel meer armoede had verwacht - in sommige baers heerschte integendeel betrekkelijkeGa naar eindnoot26 weeldeGa naar eindnoot27 - maar zij die schuld hadden aan mijn dwalingGa naar eindnoot28, en wie weet hoeveel valsche opvattingen aangaande IJsland in omloop worden gebracht, waren de reizigers met hun zwart op wit gedrukte maar niettemin overdreven verhalenGa naar eindnoot29. Pas had ik immersGa naar eindnoot30 gelezen dat paardenschedels doorgaans tot zetels dienen, maar ik kan verzekeren dat ik tot in den armzaligsten baer een bruikbaren vierpootigen stoel heb gevonden! Wat mij echter wel opviel als eigenaardig meubelstuk, waren in den wand gestoken ossen- en paardenkaakbeenderen die tot spijkerGa naar eindnoot31 of kapstok dienden; met de schapenvellen en de hoornen, die een beetje overal rondlagen, kon men zich vaakGa naar eindnoot32, zonder overmatige verbeeldingskracht, in een Oud-Germaansche woning wanen. De logeerkamer - indien ik deze zoo noemen mag - ligt aan den gang, een smalle donkere weg, waarin het noodzakelijk is zich behoedzaam en tastend te wagen, wil men niet over den verraderlijken bodem struikelenGa naar eindnoot33 of builen en kneuzingenGa naar eindnoot34 tegen de wanden oploopen. Aan het uiteinde vindt men gewoonlijk de baðstofa of huiskamer waar het heele gezinGa naar eindnoot35, vader, moeder, grootouders, kinderen en kleinkinderen, knechten en meiden, honden, schapen, kippenGa naar eindnoot36, eenden en kalveren leven of ten minste tot mijn groote verbazingGa naar eindnoot37.... niet sterven. Een kamer is dit niet, maar een spelonk, een hol, waar lucht en licht nagenoegGa naar eindnoot38 ontbreken; de lage zolderingGa naar eindnoot39 bereikt men met de hand en een klein venstertje - dat nooit opengaat - belet alleen de volko- | |
[pagina 121]
| |
men duisternis. KachelsGa naar eindnoot40 kennen de arme boeren niet omdat de brandstoffen in 't land ontbreken - koe- en schapendrek moet hun voedsel gaar koken -; van het open vuur in het naastgelegen eldhús (vuurvertrek of keuken) gaat een verstikkende rook op terwijl de uitwasemingen van menschen en dieren, de stank van bedorven eetwaren, van huiden, van allerlei afwerpsels er het verblijf voor ieder niet-IJslander schier onhoudbaar maakt. Van poetsenGa naar eindnoot41, afstoffen of schrobben is nooit sprake - IJslanders die zich wasschen vormen reeds een uitzondering -, nog minder denkt men er aan de lucht te ververschen. Hoofdzaak, zooniet de enkele bezorgdheid is immers in dit land de kou afweren hetzij dan ook ten koste van de zindelijkheidGa naar eindnoot42 en van de eenvoudigste beginselen der gezondheidsleer. Eerst toen ik een baðstofa was binnengetreden en te vergeefs had getracht er eenige minuten te vertoeven, verklaarde ik mij de verwoestingen van leproosheid en ander evenmin aantrekkelijke ziekten, die den gemiddelden ouderdom van de IJslanders doorgaans lager stellen dan die van andere volken. Toch ademen, eten, slapen en gedijen hier in de lange wintermaanden heele gezinnen, dicht aan elkander geschaard om warm te worden, van de buitenwereld door een onoverkomelijken muur van sneeuw, van ijs, van brieschende stroomen afgesneden, terwijl het vee, de paarden van honger omkomen, en zij zelve op bedorven visch of walgelijk vleesch, soms op niets moeten bestaan. De naastgelegen hoeve is tien, twintig, ja vijftig kilometer verwijderd en de weg onbegaanbaar. Toch vindt de IJslander zijn geboortegrond een heerlijk land!... Niet altijd is de landbouwer eigenaar van den baer, zooals men dit zou verwachten in een streek waar de grond in alle opzichten zoo luttel beteekent. Een aanzienlijke pachthoeve zooals ƿverá kan een waarde van twee- tot drieduizend kroner vertetegenwoordigen en daar de rente tegen vier ten honderd wordt | |
[pagina 122]
| |
berekend, hoeft de boer slechts ten hoogste honderdtwintig kroner op te brengen om de jaarlijksche rente te voldoen. Dit schijnt een kleinigheid, maar wie de armoede van bodem en hulpbronnen heeft kunnen gadeslaan, wie de guurheidGa naar eindnoot43 van het onmeedoogend klimaat heeft leeren kennen, verwondert zich nog dat er iets voor den eigenaar overblijven kan. Nu geschiedt de betaling ook zelden in geld alleen, maar gedeeltelijk of zelfs geheel in natura. Gewoonlijk worden aldus de pachthoeven levenslang in huur genomen en is er een klein aantal stuks vee - een dozijn of zoo wat - aan de onderneming verbonden. Deze vluchtige blik in 't IJslandsch boerenleven zal onze gegoede fokkers de schouders laten ophalen, maar hier is er nog geen sprake van geld verdienen; een dankgebed stijgt reeds ten hemel op, wanneer de bange winter zonder al te groot gebrek is doorstaan! De toestand is ontwijfelbaar voor verbetering vatbaar, maar de IJslander houdt pal vast aan zijn oude gewoonten en de Regeering denkt er niet aan hem met de nieuwste uitvindingen der wetenschap in landbouw en veeteelt vertrouwd te maken. Daarenboven, buiten de onoverkomelijke hindernissen van klimaat en natuur, zal het volkomen gemis van vervoermiddelen de meeste pogingen, voor het binnenland althans, wel verijdelenGa naar eindnoot44. Toen ik echter te Reykjavík vertoefde maakte ik kennis met een Engelschman van Fransche afkomst, markies de Boilleau die, ondanks zijn groot fortuin, zijn naam en zijn nog jeugdigen leeftijd, onze westersche beschaving in afschuw had genomen en als gentleman-farmer in 't Noorden van de hoofdstad woonde. Uit liefhebberij hield hij zich bezig met veeteelt en was er in geslaagd met behulp van een paar Deensche knechten uitstekende boter te winnen. Het zelfde jaar had hij reeds eenige kisten boter naar Engeland verzonden en hij was overtuigd na korten tijd aanzeinlijke hoeveelhedenGa naar eindnoot45 van dit product, - dat zoo- | |
[pagina 123]
| |
als ik zelf proefde, de vergelijking met de beste Deensche boter gunstig kon doorstaan - naar de Europeesche markt uit te kunnen voeren. Te dien einde had hij het plan opgevat op eigen kosten een soort landbouwschool op te richten. Moge zijn loffelijk persoonlijk initiatief slagen en navolgers hebben ten bate van de verwaarloosde IJslandsche bevolking! | |
XXXVIVrij afgemat door den rit kwamen wij dus te ƿverá aan. Alle paarden werden ontzadeld en de weiGa naar eindnoot46 ingedreven: onze trouwe diertjes, ontlast van ruiters, kisten en andere vracht, verwijderden zich opgeruimd, nog eventjes door het geblaf van Comes nagezet. Ook diens werkzaamheden waren voor heden ten einde en zonder nog verder op ons acht te slaan legde hij zich op een steen te slapen. Comes was een vriend van frische lucht, misschien was het enkel afkeer voor smerigheid, want nooit waagde hij zich in de stikatmosfeer van een baer, hoe het buiten ook stormen mocht; nu, ‘hondenweer’ stond hem misschien juist aan..... Voor het weiden van de paarden rekent de boer gewoonlijk vijftien tot twintig öre per dag en per stuk, hetgeen niet te veel is wanneer een dagreis door een woestijn heeft geleid, want de uitgemergelde dieren moeten wel de schade inhalen en grazen den heelen nacht door. Om te beletten dat zij zich te zeer verwijderen, worden de voorste pooten aan elkander vastgebonden en het is dan een potsierlijk schouwspel de manke dieren met stijve bokkesprongen te zien rondhuppelen. Dit neemt niet weg dat zij, ondanks hun boeienGa naar eindnoot47, nog in staat zijn groote afstanden af te leggen en zich met bewonderenswaarde behendigheid uit de voeten te maken; dit werd ons reeds den volgenden ochtend ten overvloede bewezen. | |
[pagina 124]
| |
Natuurlijk was de geheele bevolking van ƿverá - een vijftiental vrij armzalig uitziende mannen en vrouwen - aanwezig om de vreemde indringers aan te starenGa naar eindnoot48, maar geen enkele roerde zich of sprak. Met opengespalkten mond gaapten zij ons aan, stootten zich onderling in de zij, en vonden ons waarschijnlijk uiterst belachelijk, maar 't was hun werkelijk niet kwalijk te nemen.... Wie weet sedert hoelang een dergelijke voorstelling hun te beurt was gevallen! Nu moest voor de hongerige magen gezorgd worden en de proviandkisten werden geopend. Auerbach en Sobernheim, de keukenpieten van ons gezelschap waren reeds aan den arbeid en ik liet hen ongestoord hun naar mijn smaak vervelende maar niettemin nuttige werkzaamheden verrichten. Ik haastte mij naar buiten om nog eens van den drempel van den baar het heerlijk tafereelGa naar eindnoot49 te aanschouwen, dat zich in de glorende avondstilte ontplooide. De achtergrond was afgebakend door een hooge bergketen. Op de losbandigste wijze heeft de natuur de kruin dezer bergen gevormd; hoeken, tanden, pieken, naalden wemelen in wanorde naast, op, tegen elkander: geen enkele rechte lijn, niet een kalme helling, maar kantwerk, papiersnippers. Een dezer pieken die nog hooger boven de overige uitsteekt en den indruk geeft van een spitse kerktoren, draagt den naam van Drángjutindr (Eenzame piek). Daarboven, heel in de hoogte, aan den voet van deze naald, zoo verzekert men, sluimeren tooverachtige meren. Nergens zag ik ooit grilliger vorming van bergen. Halverwege in de diepte bruiste het schuimende water van de Oxnadalsá, waaruit wasemende dampen opstegen. Maar wat vooral - hier zoo goed als elders - het zonderlinge van de reeds zoo zonderlinge IJslandsche natuur nog verhoogt is de huiveringwekkendeGa naar eindnoot50 stilte die er loodzwaarGa naar eindnoot51 op weegt. De streek is onbewoond, zelfs onbewoonbaar, men beseftGa naar eindnoot52 het, en niet de rustige kalmte van een vreedzaam landschap waar het leven soms | |
[pagina 125]
| |
onzichtbaar maar toch voelbaar schuiltGa naar eindnoot53, bedaartGa naar eindnoot54 het gemoed, maar het volle bewustzijn, dat hier niets groeit en niets groeien kan, niets gedijtGa naar eindnoot55 en niets gedijen kan, niets leeft en niets leven kan, bevangt de ziel met een onuitsprekelijk angstgevoel. Ik trad weer den baer binnen en vond de gesta skáli in een soort zwijnenstal veranderd, de smerige koffers geopend, den inhoud uitgepakt en het onderste boven, de veldbedden in een hoek opgeslagen en het avondmaal, in den vorm van blikjesGa naar eindnoot56, op lichtblauwe spiritusvlammen aan 't koken. Na veel getobs werd de tafel gedekt, indien men tafeldekken noemen kan een smerig stuk papier op smerige houten planken spreiden. Gelukkig waren wij nog niet verplicht onze toevlucht uitsluitend tot de blikjes te nemen want dank zij de bezadigde welsprekendheid van Bjarni Jonsson kon de boer ons twee reusachtige zalmforellen aanbieden, die weinige oogenblikken nog tevoren in de Oxnadalsá dartelden. Brood was te ƿverá niet voorhanden - zooals trouwens in de meeste baers - maar daarvoor hadden wij zooveel mogelijk gezorgd en al het beschikbare brood te Akureyri opgekocht; jammer genoeg reikte de voorraad niet boven een paar kilo, zoodat zich reeds na eenige dagen de schaarschheid van dit onmisbaar levensmiddel liet gevoelen. In reserve hadden wij echter nog trommels met beschuit... Reizigers zullen wijs doen zich niet op weg te begeven zonder een behoorlijke hoeveelheid brood, want wat de IJslander onder dien naam eet, is voor den armsten onzer boeren een schier onverteerbare spijs. Het wordt gewoonlijk uit boekweitmeel gemaakt, maar zonder zout, zonder gist, en niet gebakken maar eenvoudig in 't waterbad zoowat gaar gekookt. Het is een smakelooze, tetse, kleverige ongare klomp... een lavasteen is even smakelijk... Als drank meenden wij met onzen voorraad te kunnen volstaan, maar o wee! Een kreet van wanhoop slaakten wij toen | |
[pagina 126]
| |
de kisten met de hartversterkingen aan 't daglicht kwamen. Niet een enkele flesch was ongedeerd, hoewel wij ieder stuk met de grootste zorg in papier, stroo en dekens hadden gewikkeld. Alle waren gebroken, en, wat erger was, de ramp had zich uitgestrekt tot het grootste gedeelte van andere nog minder misbare benoodigheden. Onder in de kist lag een slijmerige pap van boter, zout, suiker, peper, spiritus, wijn en glasscherven... er bleef ons niets anders over dan den heelen inhoud weg te gooienGa naar eindnoot57. Reeds in 't begin van de reis ondervonden wij dus wat alle reizigers op IJsland hebben ondervonden, maar hoe kan het ook anders zijn met de onpraktische wijze van vervoer? Men moet het voortdurend gerammel van de kisten op de hollende pakpaarden, over elkander struikelend of in botsing gerakend, een heelen dag hebben medegemaakt om zich over deze noodlottigeGa naar eindnoot58 gevolgen niet uittermate te verwonderen. Zoolang wij echter een baer op onzen weg zouden aantreffen was het kwaad nog zoo erg niet want overal vindt men niet alleen drinkbare maar uitstekende koffie. |
|