Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Gehoord...
Eén lang akkoord
Van ramp en wee!
o, Zee
Uw grauw
En blauw,
Uw grijs en groen
Trekt machtig aan!
'k Zou uren op uw duinen staan,
Zoo 'k niet dat klagen uit uw schoot
Vernam, dat klagen van den dood;
Zoo niet uw golven, woest en hoog,
Mijn oog
In tranen baden liet;
Zoo niet
Uw woeden
't Harte bloeden
Deed,
o, Zee!
Zoo grootsch - en wreed!
o, Zee!
En toch!
Hoe wild gij zijt
En tiert
En giert
En door mijn ziele snijdt,
En beelden voor de ziele drijft,
In rouwgewaad
Met bleek gelaat....
Toch heb 'k u lief, o, Zee! -
Toch heb 'k u lief, al deedt
Ge mij nog grooter leed;
Want zalig moet het eindlik zijn,
- Door u in eeuwgen slaap gekust -
Uw schoot te vinden tot mijn rust,
| |
[pagina 96]
| |
Bij 't eeuwig ruischend doodenlied
Dat aan uw golfgewoel ontschiet,
o, Zee!
Vol wee,
o, Grootsche, eeuwige zee!
| |
Aan de maanBlink zacht aan den hemel, o, zilvren maan
En schijn over dorpen en steden;
En zoek tusschen torens en daken heen,
Mijn liefje, mijn aangebeden;
En hebt gij gevonden haar kamerken lief;
Zoo tik er eens zacht op de ruiten
En breng haar mijn groet en kus haar den mond,
Steekt zij het hoofdje buiten.
En zeg dat ik eindlik gelukkig ben,
Na al wat ik ginds heb geleden;
En dat ik nu werk voor Vlaanderen lief -
Doch haar - niet heb vergeten.
Maar houdt haar in d'armen de slaap al omkneld,
Zoo straal op haar donzige wangen
En lees op haar engelenvoorhoofd of
Geen droom haar houdt bevangen?
En hoor als haar d'adem den boezem ontstijgt,
Of g' in dat geruisen niet kunt vinden
Door wien ze in haar droomen bekoord wordt en zeg
Den naam mij des beminden.
Blink zacht aan den hemel, o, zilvren maan
En schijn over dorpen en steden
En zoek tusschen torens en daken heen,
Waar rust mijn aangebeden?...
| |
[pagina 97]
| |
Wat scheelt het mij...Wat scheelt het mij, of duizenden mij roemen;
Ik bloementuil bekom of lauwerkrans;
Ik door het volk mijn naam met lof hoor noemen;
Mijn doel ligt hooger dan wat ijdlen glans.
Wat scheelt het mij, of mij miljoenen haten
En d'afgunst mij beschimpt, belacht, bespot?
Al kan men ook misschien mijn lichaam schaden,
Mijn geest is vrij en laaft zich bij zijn God.
Geen roem van menschen kan me zalig maken
En 'k zal niet treuren om wat menschenhaat;
Het ideaal waarvoor 'k mijn hart voel blaken
Is: dàn te leven als mijn doodsuur slaat.
|
|