Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
In en om IJsland
| |
[pagina 43]
| |
tevreden stellen, maar het eenige middel om veel onaangenaamheden voor te komen, is een tweede blikken of zinken hermetisch gesloten doos te laten vervaardigen die in de houten kist past. Maar de beker was nog niet vol. Waar bleven de paarden? Eenige bevonden zich hier, maar het grootste gedeelte hadden onze gidsen bij een boer gelaten. Nu moesten zij gehaald worden en men verzekerde ons dat dit wel één uur kon duren; volgens IJslandsche tijdberekening wisten wij dus dat het ten minste drie uur beduidde, en ontmoedigd gingen wij ronddwalen, op zoek naar zienswaardigheden. Akureyri moet wel een bloeiende plaats zijn want in weinige jaren is haar bevolking van 400 tot 1300 inwoners gestegen. Zij is de hoofdplaats van het Noorden en de zetel van den Amtraðr of luitenant-goeverneur en van verscheidene andere ambtenaren. Een hotel zorgt voor de daklooze vreemdelingen en eenige flinke winkels voorzien in de noodzakelijkste behoeften. Evenals in de andere plaatsen van IJsland zijn de huizen op een afstand van elkander gebouwd zonder regelmatige volgorde, sommige in hout, de meeste met grasbegroeide daken bedekt. Vóór eenige jaren nog verhief zich dicht bij Oddeyri een levertraanfabriek, maar de verschrikkelijke stank die deze fabriek uitwasemde, zoodanig, dat men bij Noorder wind op straat ziek werd, heeft de anders weinig kieskeurigeGa naar eindnoot6 IJslanders verplicht ze op een veiligeren afstand te verplaatsen. Bezorgde ouders, die aan uw zwakke kroost dagelijks een lepel levertraan toedient, laat u door het volgende niet afschrikken: deze traan wordt vervaardigd uit rotteGa naar eindnoot7 levers van haaien. Deze vervaarlijke zeeschuimers zwemmen hier in ontelbare menigte rond. Ja, waarvan maakt men al geen levertraan? Op de kust van Californië worden daarvoor zeehonden gebruikt. Het is niet zonder reden dat de kinderen een instinctmatigen afschuw voor levertraan koesterenGa naar eindnoot8. De IJslanders eten ook nog haaienvleesch, maar ik heb mij door deze lekkernij niet laten bekorenGa naar eindnoot9. | |
[pagina 44]
| |
Een doktor en een apotheker wonen hier, ook een bakker en een photograaf, kortom, het is er heelemaal grootsteedsch, maar dit alles weegt niet op tegen hetgeen Akureyri nog meer kan aanbieden: het is iets ongehoords, iets buitengewoons, iets wonderbaars en de hoofdstad van het Noorden wordt erdoor als 't ware door een gloriekrans omgeven. Dit zijn boomen! Akureyri bezit eenige eschen waarop de inwoners even trotsch zijn als de Brusselaren op hun oudsten burger. Deze eschen - voor onze begrippen zeer middelmatige exemplaren - worden verzorgd, verpleegd, vertroeteldGa naar eindnoot10 aangebeden als bedorven kinderen en hoe moeilijk het ook zijn moge een IJslander wakker te schudden, een opstand zou uitbreken, moest hun iets worden misdaan. Boom worden te Akureyri scheen mij een nimmer bereikbaar ideaal! Vooral één dezer eschen, vier zijn er in 't geheel, is vijf meter hoog en wordt door een aanleunend huis tegen den Noordenwind beschermd. Dit is de Goliath aller IJslandsche boomen, maar tevens de David, want zooals ik reeds herhaaldelijk heb vermeld, boomengroei bestaat elders in IJsland niet. Ik staarde den boom aan met een aandacht, die ik nimmer aan een ander prachtexemplaar had geschonken en het scheeldeGa naar eindnoot11 weinig of ik had de letterkunde met een gedicht verrijkt, mijn stem voegende bij de talrijke rythmische opwellingen, die deze esch in het gemoed der IJslanders al had doen ontstaan. De boom vervangt alles in Akureyri, andere steden mogen pochen op weelde, mogen pronken met prachtgebouwen, Akureyri bezit een esch en dit is voldoende. Als hij bloeit, komen de boeren van honderd mijlen afstand gereden en het wonder der barstende knoppen, der groenende blâren vervult hun hart met onbegrensde verbazing. Het klimaat van Akureyri is niet alleen betrekkelijk gunstig, maar vooral beschutten haar de omliggende bergen tegen de zweepende stormwinden, die het overige gedeelte van IJsland, als 't ware het heele jaar door, kaal vegen en iederen planten- | |
[pagina 45]
| |
groei in den kiem verdorren, de onophoudelijke winden, veel meer dan de strenge koude, zijn de onmeêdoogende vijanden der boomen en daarom ook gedijenGa naar eindnoot12 ze nergens. Slaat men een blik op de kaart dan ziet men wel hier en daar in 't Zuiden ‘bosschen’ aangegeven, en later reed ik er ook doorheen, maar deze bosschen zijn niets anders dan nederige heestergewassenGa naar eindnoot13, eenige dorre uitgemergelde takjes die armzalig over de steenen kruipen. Vroeger, ja vroeger, toen IJsland nog een vruchtbaar land mocht heeten, toen het naburige Groenland nog het recht had dezen naam te dragen, toen de veranderingen van luchttoestanden zulke verwoestingen nog niet hadden aangericht, toen bestonden er boomen, daarvan getuigen verscheidene benamingen en menig uittrekselGa naar eindnoot14 uit de letterkunde. Maar nu is het geheele eiland niets meer dan een kale woestenij en geen pen vermag den droefgeestigen indruk van dit plantenlooze landschap weer te geven. Middelerwijl was het middag geworden en nog maakten onze gidsen geen aanstalten om te vertrekken; aan boord rekende men niet meer op ons en er bleef dus niets anders over dan in het hotel den inwendigen mensch te gaan bevredigen. Ook hier, evenals te Reykjavík, prijkte een ouderwetsch biljart op wiens eindelooze vlakte een paar gekneusde ballen, nauwelijks grooter dan knikkers, krom hobbelig voortsukkelden. In een hoek van de zaal een automatische muziekdoos, zonder twijfel een onverwachte ontmoeting. Door een stukje van vijf öre in 't slot te werpen zou het een tingl-tangl deuntje ten beste geven. Maar jawel, 't ging al niet beter dan bij ons en zijn verblijf te midden de eerlijke IJslanders had het instrument niet eerlijker gemaakt: er kwam geen geluid uit, maar ook het muntstuk kwam niet meer te voorschijn! Daar melde men eindelijk onze paarden. Ja, eindelijk! Hoezee! Wij snelden naar buiten, maar o wee, 't was om te verne- | |
[pagina 46]
| |
men dat nog eerst een tiental bij den hoefsmid moest beslagen worden. Toen kwam het zadelen en het pakken van de paarden. Dit is nog een ingewikkelde geschiedenis, want de kisten aan weerskanten van elk paard moeten ongeveer hetzelfde gewicht hebben en dan worden zij met behulp van touwen en riemen aan de pakzadels vastgehecht. Deze pakzadels - een bizonderheid van IJsland - zijn sedert de middeneeuwen onveranderd gebleven. Evenals ten tijde van de onafhankelijkheid, bestaan heden geen andere draagmiddelen en zullen eerlang ook niet bestaan: op een onderlaag van turf, om het paard niet te bezeeren, worden aan beide kanten vijftig centimeter lange plankjes bevestigd, waaraan door middel van haken het goed of de kisten kunnen gehangen worden, met dit gevolg dat bijna iedere kilometer een kist ten gronde rolt of de heele last het onderste boven gaat liggen. Hieraan is echter geen verandering te brengen: Einar Olafsson heeft dit altijd zoo gedaan; waarom zou zijn zoon Skapti Einarsson anders doen? Aan het pakken kwam echter ook een einde en zoo gebeurde het dat wij eerst om vier uur 's namiddags, in plaats van om zes uur 's morgens de ‘poorten’ der hoofdstad van het Noorden, indien ik zoo spreken mag, uitreden, nieuwsgierig nagestaardGa naar eindnoot15 door de blikken van ‘le tout Akureyri’. Ook de overige passagiers van de ‘Ceres’ kwamen ons vaarwel wenschen, namelijk Costa, de losbol, die bij deze gelegenheid bijna een sprong in de eeuwigheid maakte. Drie weken later ontmoetten wij hem weer aan boord maar gekneusdGa naar eindnoot16 en verbonden. Eenige oogenblikken na ons vertrek was hij met zijn paard in een afgrond getuimeldGa naar eindnoot17, waarschijnlijk ten gevolge van buitensporigheden, waaraan de bezadigde IJslandsche ruiter het paard niet had gewend. | |
[pagina 47]
| |
XXXIIDe menschen hebben wij voorgesteld, maar wij rekenen ons tot plicht eenige woorden te reppen over hun trouwste en nuttigste dienaren, de paarden. Een IJslander zonder paard is een huis zonder dak, hij is niet volledig; hij leeft te paard als een zeeman te water: daar alleen is hij thuis. Van kinds af heeft het dartele beestje hem over wei en hei, over stroom en over rots gebracht, eens ook zal het zijn lijkkist ten grave dragen. En ziet welk een wonder! Log en loom stapt de IJslander met plompe schreden, als was er lood in zijn hielen, maar eens te paard verandert hij als bij tooverslag: rotsvast zit hij op zijn zadel geschroefd hoe het beestje ook wentelt en zwentelt, sierlijk en los zijn zijn bewegingen, buigzaam zijn lichaam, vastberaden en scherp zijn oog. Het half wilde paard kent zijn meester en poogt ook geen oogenblik zich aan diens wil te onttrekken. Een IJslander is niet minder aan zijn paard verknocht, hij leeft niet minder in gemeenschap met hem dan de Arabier; voor beiden is het paard een vertrouwbare vriend, sterk en voorzichtig, sober en geduldig, op zijn rug legt de IJslander onafzienbare afstanden af, waagt zich op de gevaarlijkste plekken, klontert over hemelhooge rotsenGa naar eindnoot18, doorklieftGa naar eindnoot19 brieschendeGa naar eindnoot20 stroomen. Hij wordt als 't ware te paard geboren en 't is een zonderling schouwspel kinderen die nauwelijks op hun beentjes kunnen staan, in een dolle vaart over de vlakte te zien hollenGa naar eindnoot21, vooraan op den nekGa naar eindnoot22 gezeten met de knietjesGa naar eindnoot23 krampachtig in de ruigeGa naar eindnoot24 manen gedokenGa naar eindnoot25. Zadel of geen zadel, stijgbeugels of geen stijgbeugels, daar geeft de IJslandsche centaur minder om. Fluks wipt hij op het paard en in een oogwenk is hij achter de golvingen van het plein verdwenen. Sporen worden niet gebruikt, maar een flinke zweep zwaait gedurig in de lucht, | |
[pagina 48]
| |
terwijl het beestje nog door krachtige ‘brrr, brrr’ en luide ‘hoho, hoho!’ roepen wordt wakker gehouden. Met de fljnheden der rijkunst is de IJslander wel niet vertrouwd, maar hij verstaat toch hoe met paarden om te gaan; het is bij hem als een gave der natuur, want hij zou even vast op een wilden stier of op een zebra kunnen blijven zitten. De paarden zijn trouwens nauwelijks afgericht: zij gaan links of rechts, blijven staan, draven of galopeeren met behulp van flinke zweepslagen, maar dit is ook alles. De beenen van den IJslandschen ruiter zijn steeds in beweging; onophoudelijk bimbommelt hij en stampt hij met de hielenGa naar eindnoot26 en de knieën tegen den buik van het dier. In 't begin is dit moeilijk hem dit na te doen, na korten tijd echter neemt men onwillekeurig dezelfde gewoonte aan, te meer daar de paarden er gedweeGa naar eindnoot27 naar gehoorzamen, en van lieverledeGa naar eindnoot27 stapvoetsGa naar eindnoot29 gaan of zelfs blijven staan zoodra men deze beweging staakt. Zelden gebruikt de IJslander de beugels - aangenomen hij er zelfs bezit - om op of af te stijgen: hij grijpt soms in vollen draf de manen vast en springt met een zwaai op het paard, een lenigheidGa naar eindnoot30 aan den dag leggend die in een circus niet misplaatst zou wezen. Het afstijgen gaat even eenvoudig toe: hij werpt een been naar voren over den kop van het paard en laat zich dan fluks op den bodem glijden. Ook aan deze buitengewone gymnastiek went men ras en na weinige dagen in 't binnenland zinken alle grondbeginselen der rijschool in 't niet. Een wachtmeester der cavalerie zou zich hier dood ergeren, mkar vaster op zijn paard zitten dan een IJslander doet hij zeker niet. IJslandsche poneys zijn een bizonder ras, plomp, korthalzig, gespierd, dikkoppig, en men kan ze niet beter vergelijken, wat taaiheid aangaat, dan met de Zuid-Afrikaansche Basuto paardjes. Hun grootte is wel tweemaal die van de bekende Shetland poneys. Het zijn wonderdieren, en men vraagt zich af wat de IJslander zonder hen, in zijn misdeeld vaderland zou beginnen. | |
[pagina 49]
| |
Zij zijn in staat honderd kilometer per dag af te leggen, bijna zonder rust en zonder eten. Zij kennen geen verpleging, worden van de weideGa naar eindnoot31 gehaald, gezadeld, en na een afmattenden rit, na onbeschrijflijke vermoeienissen eenvoudig ontzadeld en aan hun lot overgelaten: zij kunnen dan zelf hun karigGa naar eindnoot32 voedsel, soms nog op groote afstanden, gaan zoeken. Niemand denkt er aan ze op stal te zetten, of ze tegen de koude te dekken; haver kennen zij niet, maar enkel het korte gras, dat zij met moeite vinden op de schraal groenende plekken, hier weiden genaamd. Geduldig draven of galopeeren zij door, hier en daar slechts bij 't stapvoets gaan den hals reikende naar een paar grassprietjes, die zij in 't voorbijgaan kunnen happen. Steile bergen, waar de mensch zich op handen en voeten zou moeten bewegen, klouteren zij op met vasten tred, en glijden de gevaarlijkste hellingen af op de achterpooten gehurkt, met een nimmer falende zekerheid; onverschrokken springen zij als gemsbokken van steen tot steen, en dan in 't open veld gekomen rennen zij met de snelheid van een harddraver, vliegen over rotsblokken, over beekjes en grachten, zonder hun vaart te stuitenGa naar eindnoot33. Snuivende en met zweetvlokken bedekt wordt hun geen tijd gelaten om te verkoelen, maar aarzelen zij geen oogenblik om door het ijskoude water van een breeden stroom te zwemmen. Geen paard in Europa is in staat, ook niet het tiende gedeelte te doorstaan van hetgeen dezen poneys wordt opgelegd; na een half uur ware een heel regiment cavalerie volkomen onbruikbaar. Zoo merkwaardig is hun instinct dat het raadzaam is ze ongedwongen te laten loopen, wanneer men zich op onveilig terrein beweegt, vaak is het gebeurd dat mijn paard hardnekkig weigerde zijn weg te vervolgen, welke middelen ik ook aanwendde om het te dwingen en telkens ontdekte ik dat ons inderdaad een voor mijn oog nog onzichtbaar gevaar, drijfzand of zandkuil, ernstig bedreigde. Nooit vergiste zich het dier, en daarom zijn | |
[pagina 50]
| |
de ongevallen betrekkelijk gering; zoodra het noodzakelijk is het oververmoeide hitje een weinig rust te schenken wordt men dit gewaar, want het begint dan voortdurend te struikelen; na eenige minuten oponthoud is het echter weer even frisch aan 't draven als voorheen. Wonderdiertjes zijn deze IJslandsche paarden, ik kan het niet genoeg herhalen. Een natuurlijke selectie zorgt trouwens voor de uitstekende eigenschappen van het ras; de zwakkere moeten immers noodlottig bezwijkenGa naar eindnoot34 in den ruwen kamp om het bestaan. Tot hun vijfde jaar dwalen zij wild door het eiland en dikwijls ontmoetten wij in onbewoonde streken rondzwervende kudden evenals in de Pampas of in de graswoestijnen van het Far West. Dan eerst worden zij gevangen en wat afgericht; de beste dienen als rij- de middelmatige als draagpaarden. Zwakke zijn er reeds lang niet meer: de karige natuur noodzaakt ze soms dagen lang te reizen om een weinig voedsel te vinden en indien de zomer gelukkig is doorstaan, dan naderen de donkere eindelooze winterdagen - of liever nachten - en zijn zij verplicht eerst met hun hoeven de ijs- en sneeuwkorsten open te krabben, alvorens een nietig halmpje te voorschijn te halen. Met honderden, met duizenden komen zij dan om, en zelfs als de winter buitengewoon zacht was, leveren de uitgemelgerdeGa naar eindnoot35 dieren een hartroerend schouwspel op. De boeren zelf zijn vaak verplicht door gemis van voedsel de arme dieren te laten verhongeren en daarom ook is het bijna onmogelijk een bruikbaar paard te vinden vóór de maand Juni. Sedert eenige jaren is echter door de geregelde uitvoer van IJslandsche paarden naar Schotland in dezen toestand een verbetering gekomen. Ieder schip van Det forenede Dambskibselskab neemt er mede en bij onze terugreis met de ‘Ceres’ hadden wij er 160 aan boord. Arme moedige diertjes! Van honger zullen zij wel niet meer omkomen maar hun gulden vrijheid is heen, | |
[pagina 51]
| |
het zonnelicht zien zij nooit meer weder: zoodra na hun landing worden zij naar de kolenmijnen verzonden en zwoegen daar in de diepte, honderden meter onder de aarde, zonder ooit meer een teug frissche lucht te kunnen scheppen.... | |
XXXIIIIndien ik hier uitweid over al deze bijzonderheden, dan is dit minder om onzen tocht te schetsen, dan wel om een denkbeeld te geven van de omstandigheden, die algemeen met elke reis door IJsland gepaard gaan. Onze expeditie telde twee en twintig gehuurde paarden, behalve een dat aan Sodavatn toebehoorde en dat hij medenam om het te gewennen volgens landsgebruik in karavaan te reizen. Dit getal was verre van overdreven, want ons gezelschap bestond uit zeven man en het is de gewoonte een wisselpaard voor iederen persoon te berekenen. Zelfs voor een enkelen reiziger met gids is het noodzakelijk zes paarden mede te nemen, vier rij- en twee pakpaarden, hetgeen een tocht door IJsland steeds tot een betrekkelijk dure onderneming maakt. Eenige paarden liepen vrij en de overige waren met de kisten of met de tent beladen. Dit laatste berokkendeGa naar eindnoot36 ons weldra de grootste zorgen, want de op den zadel vastgebonden piketpalen staken als lansen vooruit en telkens moesten wij acht geven om niet onverwachts doorboord te worden: dit bracht ons dikwijls in een hachelijkenGa naar eindnoot37 toestand, vooral als de weg nauw werd en het achtergebleven paard onzen stoetGa naar eindnoot38 in vollen draf inhaalde. Op de volgende manier wordt gewoonlijk gereisd: de wisselen de pakpaarden voorop, dan de gidsen en eindelijk de reizigers als achterhoede. De gidsenGa naar eindnoot39 met hun zweepen slaan bijna voortdurend op de draagpaarden en houden deze in een regelmatigen draf die, zoodra het terrein het eenigszins toelaat, met galop | |
[pagina 52]
| |
wordt afgewisseld. Vertragen de beestjes een weinig dan worden zij buitendien door de onvermijdelijke hoho! hoho! roepen opgehitst somtijds door het eigenaardige brrr, brrr! onderbroken. Deze geluiden worden welhaast een ware plaag en dikwijls werd ik 's nachts wakker, onwillekeurig eenige krachtige hoho, hoho's slakend en nog lang nadien vervolgden mij deze kretenGa naar eindnoot40 als de wroegingen van een boos geweten. Dit aansporen van de paarden noodzaakt de gidsen tot een onophoudelijke oplettendheid en vaakGa naar eindnoot41 moesten wij allen te gelijk tusschenbeide komen om de orde in onzen stoet te handhaven. Wegen bestaan immers niet en het is dus de vraag niet alleen in de goede richting te blijven maar nog de halfwilde paarden bij elkaar te houden. Ieder oogenblik, zegge ieder paar seconden, neemt een der paarden een zijweg en slaat op de vlucht: het moet dan nagejaagd worden en zoodra het dit merkt verdubbelt het zijn spoed uit angst voor de zweep. Het is dan een wedrennen op leven en dood over berg en dal; nog is het niet ingehaald of een tweede, een derde paard springt naar een andere richting weg.... een van ons is er reeds achter met woeste sprongen over het verraderlijke veld... Eindelijk is de stoet weer gevormd, maar eenige paarden zien in de verte een groenende plek... vlug als de wind vliegen zij er heen.... Hoho! hoho! brrr, brrr!.... Een paar striemende zweepslagenGa naar eindnoot42 houden ze in toom, maar op eens wordt het pad eng; alle willen tegelijk erdoor, een paard struikelt en een oogwenk nadien is het een verwarde klosGa naar eindnoot43 van spartelende beenen, een opeenhooping van gekneusdGa naar eindnoot44 vleesch en krakende koffers.... Ten slotte is de orde hersteld. Hoho, hoho! Voorwaarts!.... Maar het duurt slechts een oogenblik... Weer is een paard op de vlucht of blijft de kudde staan om een teug te drinken of een paar graszoden glad te scheren... Klitsklats! met de zweepGa naar eindnoot45! Vooruit!... Daar gaan op eens de kisten van een draagpaard scheef zitten en vallen met een voor den inhoud onheilspellend geraas ten gronde... | |
[pagina 53]
| |
Een gids snelt ter hulp; wij gaan stapvoets verder, maar pas zijn wij weer te zamen of de koffers van een ander paard zijn in botsing geraakt met de palen van de tentGa naar eindnoot46 ... Weer een oponthoud; alleman op de been en aan 't werk... Maar een deugniet neemt weer de gelegenheid te baat om te ontsnappen.... Gauw, gauw, want eenige oogenblikken nadien is het losse paard nog maar een stipje aan den horizont.... En zoo gaat het door van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, behalve als er op een grasoase wordt halt gehouden en de slimme dieren beseften, dat hun eenige rust wordt toegestaan. Neen, de gidsen verdienen soms zuur hun geld en men moet werkelijk te paard zitten als een IJslander om deze vermoeinissen te kunnen doorstaan. Al onze paarden waren gehuurd. In vroeger jaren, toen zij bijna voor niets te krijgen waren, hadden de reizigers de gewoonte ze voor een kleinigheid te koopen om ze naderhand bij hun afreis weder te verkoopen. Sedert er echter handel gedreven wordt naar Schotland, is de waarde merkelijk gestegen, zoodat men beneden zeventig kroner - voor ons nog altijd een spotprijs - geen bruikbaar dier meer koopen kan en het dus aan te raden is ze eenvoudig bij een boer, tegen twee kroner per dag, te gaan huren. Toch meenen eenigen aan niet altijd belangelooze raadgevingen te moeten gehoor geven door de paarden te koopen, maar dit is een slechte berekening, want na een vermoeienden tocht zien de afgematte dieren er erg onvoordeelig uit en verminderen zij bij gevolg in waarde. Daarenboven weet de inlander dat de vreemdeling vóór zijn vertrek verplicht is zich van zijn paarden tegen eiken prijs te ontdoen en hij neemt natuurlijk de gelegenheid waar om zoo min mogelijk te bieden, len slotte komt nog het risico voor het verlies, dat bij t huren dei paarden ten laste van den inlander valt. Dit is van groote beteekems, want reizen in IJsland is soms eene gevaarlijke orderneming en men kan zich steeds gelukkig achten, wanneer men met hetzelfde | |
[pagina 54]
| |
getal paarden ter plaatse van bestemming aankomt. Vooral bij het doorwaden van rivieren zijn de ongevallen talrijk en menige tocht is onverrichter zake kunnen terugkeeren, na de helft der paarden in drijfzand of in diep water verloren te hebben. Na dat ieder onzer zijn hitje uitgekozen had - mijn voorkeur ging terstond naar een roodvosGa naar eindnoot48 en het bleek dat ik gelijk had, want het was altijd haantje vooruit -, en wij de laatste hutten van Akureyri verlaten hadden, zetten wij het op een drafje, hetgeen ons onmiddelijk de nog ongewone gewaarwording van een rit op een IJslandschen pasganger bezorgde. Nagenoeg alle paarden zijn pasgangers en lichten dus beide beenen van een zijde te gelijk op, zoodat men bij iederen stap met een korte schok naar links en naar rechts uit het zadel geworpen wordt. Dit is in 't begin een onaangenaam en bijna een ondraaglijk gevoel en ik verbeelde mij reeds geradbraakt te zullen aankomen. Bij het draven zijn deze schokken niet te ontgaan, want de paardjes stappen te kort om zich op zijn engelsch uit het zadel te lichten; men moet zich maar lijdzaam laten gaan en met het trippelen van het dier los op het zadel vallen. Zoodra de paarden echter galop aannemen is hun beweging buitengewoon zacht en voelt men zich als 't ware in een wieg geschommeld. Ik vond het dus aangenamer met Sobernheim - een hartstochtelijken ruiter - onzen stoet dikwijls vooruit te laten draven en hem dan in aller ijl in te halen. |
|