Germania. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRedevoering uitgesproken op het Nederlandsch letterkundig Congres gehouden te Kortrik den 20-23 Augustus 1902
| |
[pagina 23]
| |
in zijne nauwere beteekenis genomen worden, d.w. zeggen, alleen wat romans, novellen, tooneelstukken en gedichten betreft. Ik bedoelGa naar eindnoot1 daarmede, en dat is wel de breedste zin van 't woord: alles wat met het geestesleven van een volk in verband staat. 't Is dus over de geestelijke beweging in 't algemeen, dat ik handelen wil.
*** Vlaanderen, ofschoon een Germaansch land, ondergaat nog bijna volkomen den invloed van 't Zuiden, van eene natie, vreemd aan onzen stam, vreemd aan onze taal, vreemd aan onze zeden en gebruiken. Die invloed laat zich niet gelden in een midden, zooals hier, samengesteld uit Vlaamschgezinden en vrienden onzer beweging, die van elders zijn gekomen; maar dat is nog van zoo weinig beteekenis in het geestesleven van eene natie. Onze jonge Vlaamsche beschaving is tot de natie zoo weinig doorgedrongen. In ons onderwijs, van laag tot hoog, kan ze, op weinig uitzonderingen na, nog niet ernstig meespreken. Ons volk eerbiedigtGa naar eindnoot2 zijne taal niet genoeg, die het werktuig dier beschaving is; in de raadszaal, op den kansel, zelfs in 't onderwijs, hoort men die taal maar al te dikwijls gebrekkig spreken; in het hoogere bestuur, in het gerecht, in het leger telt ze mee, volgens de wet, maar in werkelijkheid bijna niet. Waaraan is die zonderlinge toestand toe te schrijven? Laat het ons hier maar openlijk zeggen: omdat vele Vlaamschgezinden, en dikwijls de meest invloedrijken, door hunne Vlaamschgezindheid eerst hunne politieke partij dienen en geenszins de Vlaamsche, de Germaansche beschaving! Ware die Vlaamschgezindheid niet bij velen een liefhebberijtje, dan had de Vlaamsche beweging zich reeds lang als vanzelf, niet alleen bij de Nederlandsche beschaving uit het Noorden aangesloten, maar bij de geheele Germaansche beschaving, die in Duitschland hare zwaartekracht heeft. | |
[pagina 24]
| |
De gansche wereld weet van welke beteekenis de Duitsche kultuur is; dat weten ook enkelen in Vlaanderen, maar dat weten onze toonaangevende standen ternauwernood en dat weet ons Vlaamsche volk nog veel minder. En iemand, die in Vlaanderen, zelfs met geletterden, over Germaansche beschaving spreekt, wordt bijna onthaald gelijk vroeger Mme de Staël in Frankrijk, na 't verschijnen van haar beroemd werk De l'Allemagne. Men beweerde dat men uit den vreemde geene lessen had te ontvangen. Zulken verwaanden trotsGa naar eindnoot3 zou men hier bij onze hoogere standen ook ontmoeten; zij, kleine minderheid, die aan 't volk de taal hunner keus willen opdringen. Nu, het weze gezegd: wij hebben niets tegen de Fransche taal in haar eigen en tegen een naburig land, als het ons met vrede laat. Wij kennen die taal en weten ze als taal te waardeeren. Maar als wij eenen vriend hebben en dien vriend aan huis gul onthalen, is het eene reden om hem seffensGa naar eindnoot4 meesterschap in onze eigene woon te laten uitoefenen? En dat willen de verfranschers hier doen, en dan zeggen zij, te kwader trouw, dat wij Frankrijk en zijne taal haten! Volstrekt niet; maar wij willen niet dat die taal en dat volk alleen, aan ons, Germaanschen stam alle geestesvoedsel bezorge ter uitsluiting van andere Germaansche broedervolken. En dat is nu eenmaal zoo; zie maar ons onderwijs, zie maar onze staatkunde; zie maar alles wat met het geestelijk leven in verband staat; ga het maar aanschouwen aan de uitstallingen der boekhandelaars in de groote Vlaamsche steden - in de kleine zijn er geen boekhandelaars -; ga het maar hooren in onze hoogescholen, gerechtszalen, schouwburgen, kunstinrichtingen, lees het maar in onze dagbladen en tijdschriften, ga maar luisteren naar voordrachten over oude Vlaamsche schilders, als te Brugge op dit oogenblik, in tentoonstellingen van aardrijkskunde als te Antwerpen, om enkel te noemen, wat dicht bij ons ligt, en daar zult ge | |
[pagina 25]
| |
ontwarenGa naar eindnoot5 dat bijna alles in 't Fransch werd uitgedacht, in 't Fransch werd ingericht, in Fransch beschouwd, met Fransche denkbeelden besproken, door enkelen in 't Fransch begrepen; maar daar heeft ons volk niets aan. En dat alles geschiedt hier met de goedkeuringGa naar eindnoot6 der hoogere standen, die geene andere dan de Fransche beschaving kennen, wat hun recht is, namens het vrije gebruik der talen; maar ook met de medewerking van openbare besturen, die daarin een recht uitoefenen, dat niet gestemd is op den wil der natie zelve, noch op de gezonde rede. Zulke toestand is verderfelijk, daarover zijn alle ontwikkelde geesten het eens, en wat men bewerenGa naar eindnoot7 moge over ‘historisch recht’ en ‘tweetalig volk’ zooals zekere geschiedschrijvers, dit zijn louter drogredenenGa naar eindnoot8 en diplomatische knepenGa naar eindnoot9. Kost wat kost moet die toestand veranderd worden, het gevaar geweerd, die verkankering aan ons volksbestaan uitgesneden worden. En welke middelen dienen daartoe aangewend? Een strijd zonder genade tegen het Fransch als voertaal en hoofdtaal bij het onderwijs in Vlaanderen. De verwijdering van het Fransch uit de besturen in Vlaamsche gewesten en de gelijkheid der talen in het middenbestuur te Brussel. Innige deelneming der Vlamingen, ten eerste aan de beschaving van Noord-Nederland, ten tweede aan de wereldkultuur van Duitschland, van het groot Germaansch broederland. Voor het eerste bezitten de Vlamingen het werktuig, dat is onze Nederlandsche taal, gemeen aan Holland en België. Voor het tweede, in stede van bijna uitsluitend verscheidene jaren hunner jeugd te wijden aan de studie van 't Fransch alleen, zelfs ten nadeele hunner moedertaal, zou een veel mindere tijd ruim voldoende zijn om de Duitsche taal aan te leeren, die hen, als wereldtaal, van meer nut zou zijn dan de Fransche, en die hen | |
[pagina 26]
| |
zou laten putten aan de bronnen eener beschaving, eener kultuur, die in Europa, ja, in de heele wereld eene grootere rol speelt dan de Fransche en voor welke in de toekomst eene nog grootere rol in de wereldbeweging is weggelegd. Nu vraagt ge mij; maar wat gedaan met de Fransche taal, de taal der Walen, onze landgenooten? Heel eenvoudig er wat minder belang aan hechten. Ons niet gaan verbeelden, dat wij alleen met Fransch door de wereld kunnen komen. De Walen dezelfde beweegredenen opdienen, die zij laten gelden, als zij, in overgroote meerderheid, de studie van 't Nederlandsch verwerpen en beweren dat zij liever Duitsch of Engelsch leeren, omdat zij daarmede verder kunnen komen. Dat heeft iedereen uit hunnen mond meer dan eens gehoord. Dat zij daarmede verder kunnen komen; 't is mogelijk; maar dat men ons dan niet spreke van verstandhoudingGa naar eindnoot10 tusschen beide rassen van België en van wederzijdsche toegeving. Wij ook kunnen dan beweren, dat wij gemakkelijker Duitsch dan Fransch zouden leeren, dat wij later met de taal van een Germaansch volk, dat in de wereld eene meer overwegende rol dan het Fransche volk speelt, ook verder zullen komen dan met de taal, welke ons nu in België als hoofdtaal wordt opgedrongen. Onze Waalsche landgenooten verkiezen dus het Duitsch boven het Nederlandsch, wij zouden diezelfde taal als tweede taal aannemen, ze met veel meer gemak aanleeren dan die van een Latijnsch ras. We zouden het dus eindelijk eens worden; misschien voor de eerste maal sedert 1830, toen men hier voor doel had het Germaansch element uit te roeien, een doel, dat sommigen nog niet hebben opgegeven. We zouden er dan ook beiden voordeel aan hebben en tevreden zijn. Wij, Vlamingen, zouden ons eene wereld zien ontsluiten, die de negen tienden van ons niet kennen, die nooit een voet in Duitschland hebben gezet, die nooit een Duitsch boek, zelfs ver- | |
[pagina 27]
| |
taald, lazen, die nooit ten zij met minachting of uit onwetendheid hooren spreken over een volk, dat stoere levenskracht bezit, dat in de wetenschap de eerste plaats bekleedt onder alle kultuurvolkeren, dat als grondslag zijner beschaving de Germanistik in plaats van de Latijnsch-Grieksche humaniora kan stellen; een volk, dat kunsten heeft in 't leven geroepen, die tegen de kunsten der Ouden kunnen opwegen: ik bedoel de Gothische of liever de Germaansche bouwkunst, en de muziek, waarin het boven alle andere uitsteekt. Dat volk heeft in onze dagen nog een ideaal. Zooals geen ander, heeft het in de voorgaande eeuw het bewustzijn van het stamgevoel bij de natie gewekt, tegen de zoogenaamde wereldburgers. Het bemint zijne dichters, die de hoogste en edelste gevoelens bij den mensch bezingen. Daar alleen ziet men, in stede van uitsluitend jacht op zinnelijk genot dat, behalve de werken van Goethe en Schiller en andere klassieken, die uitgevers bij dozijnen tellen, nu in onze dagen van koud proza, sommige dichtwerken meer dan honderd uitgaven beleven, zooals degene van Geibel, von Scheffel en Weber en andere meer, dichtwerken van zuiver en verheven gevoel en geene romans, gelijk bij andere volkeren, die opgang maken vooral omdat zij de zinnelijkheid prikkelen en niet om hunne kunst, noch hunne strekking - wat men er ook van zegge moge! Met dat Germaansche volk zijn wij, Vlamingen, nauw verwant, gelijk de Noord-Nederlanders. Maar deze putten aan de bronnen zijner beschaving. De invloed van Duitschland op Nederland is groot. Dat zien wij in zijne wetenschap, in zijne letteren. Bij ons is die invloed uiterst gering. Hij moet grooter worden. Duitschers en Dietschers zijn toch nauwe bloedverwanten. Wij, Vlaamsch ras, zijn als een boom, die daar alleen in 't veld staat en schijnt te treuren. Niet ver van daar kwelen de vogelen en ruischen poëtische stemmen in het groote Germaan- | |
[pagina 28]
| |
sche eikenwoud. De bloemen, die op 't veld onzer letteren ontluiken, zijn soms wel schoon, maar niet in 't leven te houden. Een vergiftige adem doet de plant vergaan. Onze letteren gelijken aan eenen ruikerGa naar eindnoot11, die voor eenen stond heerlijk op eene gasttafel prijkt; maar 's anderendaags door de knechts van 't huis op den vuilnishoop wordt geworpen. En dat zal duren zoolang de adem uit vreemde niet- Germaansche streken hier over onzen Vlaamschen grond zal waaien en alles vergiftigen wat natuurlijk uitschiet. Onder onze dichters van vroeger zijn er, die voor dien toestand hebben gesidderd, en die als zieners wellicht hebben ontwaard, dat Vlaanderen nooit alleen meer uit zijn verbasterden toestand zou geraken. Wij deelen in hun gevoelen en Dr. Kluyver zegt daaromtrent het volgende: ‘De omwenteling van 1830 had België van het Germaansche Holland afgescheiden. De Vlamingen leden onder het verfranschte bestuur; maar waren in onmin met de Hollanders.... Wat was natuurlijker dan dat de Vlaamsche beweging hulp zocht bij Duitschland.’Ga naar voetnoot(1) Ja, wat was natuurlijker! Ik vraag het ook in allen ernst. Er wordt hier in deze woorden van Dr. Kluyver gewezen op het werk van Prudens van Duyse, Nolet de Brauwere, Dautzenberg, Frans de Cort, Dr. Heremans Jonkheer Blommaert en anderen, die ijverden om nadere betrekkingenGa naar eindnoot12 met onze Duitsche stambroeders aan te knoopen. Dat was een schoon tijdperk in onze letterbeweging. De uitstekendste mannen uit Duitschland hadden van Duyse en zijne volgelingen voor onze beweging gewonnen. Mannen als Hoffmann von Fallersleben, Friedrich Oetker, Ford. von Hellwald en vele andere hielden zich met ons volk en zijne taal bezig en wonnen | |
[pagina 29]
| |
voor ons de vriendschap van eene machtige aanverwante natie. Wij zijn nu niet meer in onmin met de Hollanders, zooals Dr. Kluyver zei van hetgeen in en na 1830 geschiedde; wij gaan met hen te zamen tot verheffing van onzen stam. De Nederlandsche Congressen hebben dit bewerkt, en degenen, die de congressen hebben tot stand gebracht waren juist dezelfden, die zich vroeger aansloten dij de Duitsche beweging. Die mannen, geleerden en dichters, brengen wij hier hulde en in de mate onzer krachten zullen wij pogen hun werk voort te zetten. Wij zijn overtuigd dat de gansche Germaansche geestelijke beweging niet te veel is om den vreemden indringer, den vijand van onze beschaving als van onzen stam, hier uit te houden. Door de studie der Germaansche beschaving zullen wij ernstiger worden; wij zullen leeren inzien, dat onzinnig feestvieren en zegepraal-roepen, als er nog niets overwonnen werd, en alles nog te veroveren valt, niet strooktGa naar eindnoot13 met den aard van een Germaansch volk, dat bezadigdheidGa naar eindnoot14 paart aan vastberadenheid, dat maar zijn geld aan standbeelden en gedenkteekenen besteedt als de zege, na krachtig en aanhoudend werken, werkelijk werd behaald. Wij zullen er dan ook ras toe komen onze daden in overeenstemming te brengen met onze woorden. Want het is niet genoeg dat de Vlaamsche leeuwenvlag op tinnen en torens waaitGa naar voetnoot(1), als beneden de Fransche lelie zoo afgodisch wordt vereerd, en het in het dagelijksch leven al Fransch is, wat men hier bij de burgers hoort. Het is niet genoeg, dat men diezelfde burgerij in Benoits Leielied hoort zingen: ‘Wij zijn Vlaamsch en anders niet!’ en dat zij zulks vergeet, zoodra de laatste tonen zijn weggestorven. Dat is een verschijnsel dat hier in de stad, waar het 27stc Ne- | |
[pagina 30]
| |
derlandsch Congres is bijeengekomen, door bezoekers uit alle streken, waar Nederlandsch gesproken wordt, werd waargenomen en niet zonder droefheid in de ziel. Neen, wij mogen ons, wij, Vlamingen, met geene leugens blijven dienen; wij moeten ernstiger worden zooals het een Germaansch volk betaamt, en dan alleen zal er eens reden zijn tot zegevierend bazuingeschal en klinkend vreugdegeroep! Dan zullen wij niet meer moeten blozen over onze diepe verbastering. Mogen die dagen eerlang aanbreken! |
|