Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
ingepakt om nog bij tijds aan boord te worden gebracht. Er woei een scherpe wind en schuimbekkend rolden de golven van de haven over elkander. Nog fluks een wandelingetje en 't oogenblik zou ras daar wezen om weer te gaan dobberen op de woelige zee. Ten Zuid Oosten van de hoofdstad op een kleine verhooging heeft men een blik over stad, water en land. Langs het strand, en ver nog de landengte in, op de omheiningen, op de steenen muren, langs de straten, overal waar plaats te vinden was, lag de opengesneden visch, hagelwit in zon en wind te droogen, en van het toekomend kermisgerecht stegen bedwelmende walmen op die de wind ons met geweld opdroeg en die met Bulgarije's rozenvelden slechts voor verkoudenGa naar eindnoot1 neuzen eenige gelijkenis konden aanbieden. België, en vooral de zuidelijke landen, Spanje, Portugal, Sicilië, Algerië zijn de grootste afnemers van dit democratisch zeebanket, alias schol, en wien het niet walgt kan hier aan deze lekkernij zijn hartje eens goed ophalen. In de buurtGa naar eindnoot2 op een verhooging heeft men een meteorologisch observatorium gebouwd, maar alras moest het opgegeven worden want de magnetische aard van den bodem maakte elke juiste opneming onmogelijk. In weinige schreden hadden wij reeds het ander einde van de stad bereikt en bevonden ons nu op den weg naar ƿinvellir, toen wij in de verte een stofwolk ontwaarden die met snelheid op ons toekwam. Het werd ons spoedig duidelijk dat het ruiters waren en pas hadden wij ons op de zijde van den weg geschaard om niet omver gereden te worden, of Mr. Jellinghaus met een gidsGa naar eindnoot3 en eenige wisselpaarden stoof ons voorbij als een wervelwind. Toen hij ons herkende, hield hij zijn paard in en de heele stoetGa naar eindnoot4 bleef staan, sidderend, hijgend, schuimend en snuivend. Mr. Jellinghaus slaakte een vreugdekreet, want eenige uren nadien zou de ‘Ceres’ in volle zee zijn en terug moest hij met deze | |
[pagina 568]
| |
gelegenheid. Het was hem niet gegundGa naar eindnoot5 langer op IJsland te blijven en daarom had hij van de weinige dagen die wij aan Reykjavík hadden besteed, gebruik gemaakt om een ‘rondritje’ in het binnenland in de richting van ƿingvellir, de Geysirs en de Hekla te ondernemen. Een paar honderd kilometer in eenige dagen, met slecht wêer - dit spreekt hier van zelf -; een flink ritje, voorwaar, en een tastbaar bewijs van Hollandsche spierkrachtGa naar eindnoot6. Een goed uur later, nadien ik in 't Temperance-Hotel mijn zinnebeeldige fleschjes limonade en spuitwater had betaald, vonden wij onze reisgenooten op het dek van de ‘Ceres’ vergaard. Nog niet allen waren daar, en geleund op de veilige verschansing, smaakte ik het onchristelijk genoegen hen te zien worstelen met de verwoede barenGa naar eindnoot7 van de ‘haven’. Eén voor één kwamen de schuitjes aangeroeid, plassend en ploffend, nu eens geheel voor 't oog verdwijnendGa naar eindnoot8, dan weer in de hoogte getildGa naar eindnoot9 op de schuimende kruin van een grillige golfGa naar eindnoot10. De arme passagiers hielden zich krampachtig vast, en staarden met benauwdeGa naar eindnoot11 gezichten naar de gelukkigen die reeds veilig aan boord waren. Op 't natworden sloeg men geen acht meer; van 't eerste oogenblik af, hoefde in dat opzicht niemand voor een zeehond onder te doen en 't waren meer druipende dwijlen die aan boord werden geheschen dan menschelijke wezens. Eindelijk werd het anker ratelend gelicht, en het eentoonig getril van de schroef nam weer een aanvang, eerst langzaam en onzeker, dan rythmisch geregeld. Een venijnige regenvlaag besluierde half het tafereelGa naar eindnoot12 en de wind die van het land over 't kale veld blies, joeg de zwartgekrulde wolken uit de schoorsteen recht naar den voorsteven. Te gelijker tijd met ons stoomde ook de sombere ‘Heimdal’ de baai uit. Wij passeerden te zamen de ‘Bellona’ op wier dek een bevel klonk waarop een roode lijn van Tommie's 't geweer presenteerde. Daar 't ons echter | |
[pagina 569]
| |
niet gold, beantwoordden wij deze beleefdheid ook niet en ik strompelde naar mijn kajuit. Het is vreemd hoe gauw men aan een schip hecht, hoe ras men het van ieder ander onderscheidt en ik begrijp de Engelschen die bij uitzondering het vrouwelijke geslacht geven aan een ding dat naar de algemeene regels van hun taal onzijdigGa naar eindnoot13 had moeten blijven. Ja, 't is waar. Een schip is als een persoon en het terugzien van dien zielloozen klomp werkt op 't gemoed als de ontmoetingGa naar eindnoot14 van een oude kennisGa naar eindnoot15. Zij die langen tijd op een schip lief en leed hebben ondervonden zullen mij verstaan. Dagen, weken, ja, soms maanden gekluisterdGa naar eindnoot16 op een eng bestek, kent men weldra ieder hoekjeGa naar eindnoot17, ieder plankje; men kent elken spijkerGa naar eindnoot18, elk vlekje, en jaren nadien kan ik nog de nietigste bijzonderheden voor mijn geest terugroepen. Tot zelfs de lucht van ieder schip is verschillend, een lucht sui generis die steeds dezelfde blijft, welke lading men ook moge inhebben, welke verandering het schip ook moge hebben ondergaan: die lucht is als de blijvende sprankel van zijn levend wezen... Zoo ook met de ‘Ceres’.... Buiten, nu wij de Laxa-Fjörðr uitgestoomd waren, en eenigszins beschut werden door 't gebergte, was de zee rustig, en terwijl tegen tien uur 's avonds de zon lustig door de patrijspoortGa naar eindnoot19 stroomen lichts schoot, klommen wij stilzwijgend in de zachtwiegende kooi. | |
XXDe weg bleef dezelfde als bij de heenreis, en de eerste stopplaats was weerom Kaupstaðr in de Westmann eilanden. Dezelfde stilte heerschte over het verlaten oord en weer vlogen de verschrikte vogelscharen fladderend heen bij onze ruststorende komst. Een tweede doode walvisch lag dicht aan de kust, als be- | |
[pagina 570]
| |
wijs voor de gelukkige vangst der laatste dagen. Gulden zonnestralen baadden het heerlijk tafereel in een betooverend licht; scherp teekenden zich de paarscheGa naar eindnoot20 rotsen op den rozigen hemel, en het oog drong door de kristalheldere atmosfeer, alsof er geen afstand meer bestond. Tot zelfs de IJslandsche kust, een donkere streep, ver, heel ver in 't verschietGa naar eindnoot21, scheen betrekkelijk nabij gelegen.... Wij stoomden naar 't land toe en volgden de kust op een afstand van zes mijl. Naarmate wij naderden, werd alles zoo duidelijk dat men zich kon verbeelden met de hand tot aan de rotsen te kunnen reiken. Dààr lag nu het geheimzinnige land, het land der fjalls, der jökullsGa naar voetnoot(1), der trotsche bergen, der maagdelijke sneeuwvlakten; dààr lagen nog streken nooit te voren door een sterveling betreden; dààr loerde de dood op ieder vermetelenGa naar eindnoot22 indringer. Van de Eyafjalla Jökull tot aan den 65en graad langs de heele Zuid-Oost kust breidt zich een lange rij van jökulls uit, de een al statigerGa naar eindnoot23 en forscher dan de andere: Góðalands jökull, Myrdall jökull, Skaptar jökull, Skeiðarar jökull, Oeraefa jökull, Breiðamerkr jökull en twintig meer, terwijl een tweede keten van jökulls van Zuid Westen naar Noord Oosten loopt: Skjaldbreiðar jökull, Bläfells jökull, Láng jökull, Geitlands jökull, Eyriks jökull. Het is als een ijsmuur, die sterker dan de Chineesche muur, het land tegen eiken vreemden invloed onoverkomelijk verdedigt: o, hier verdient IJsland zijn naam ten overvloede, want het land komt nauwelijksGa naar eindnoot24 nog te voorschijn tusschen de ijsrotsen en sneeuwvelden. Een van deze, de Vatna of Klofa jökull, de grootste gletscher trouwens van de geheele wereld beslaat een oppervlakte gelijk aan die van het Groot Hertogdom Baden. | |
[pagina 571]
| |
De Zuid Oost hoek van IJsland is aldus een ijswoestijn, waar niets groeit, niets leeft. Tot aan de kust breiden zich deze jökulls uit en schuiven naar de zee, wat de zee hun weldra zal weêrgeven. Menschenhanden en - vernuft kunnen niets daartegen en moeten zelfs terugdeinzen voor hun woekerende werking, want verre van in te krimpen schrijdenGa naar eindnoot25 zij verder en verder om misschien eens IJsland in een reusachtigen en onafgebroken ijsklomp te veranderen. LoodrechteGa naar eindnoot26 sombere rotsen waar omheen de golven een zoom van schuim borduren vormen den voorgrond. Paarsch of bruinachtig aan den top loopt langs den voet een magere streep van bleekgroen mos. Chaotisch door elkander gewoeld, met diepe groeven en spletenGa naar eindnoot27 doorsneden als een door jaren en zorgen gerimpeld voorhoofd, vermag de drang van den Atlantischen Oceaan niets tegen hen: de zee heeft slechts van lieverledeGa naar eindnoot28 de broozeGa naar eindnoot29 gedeelten weggespoeld, en wordt schuimend gebroken tegen de machtige massa's van basalt- en granietblokken, tegen het onoverwonnen heir van steenen pieken, naalden en zwaarden. Hier en daar tusschen de kloven, bruist een breede maar korte stroom, die pas uit den gletscher ontsprongen eenige oogenblikken nadien reeds naar de zee snelt, alsof hij in deze onherbergzame streek aan zijn kortstondig bestaan zoo spoedig mogelijk een einde wenschte te maken. Achter en boven den rotswand glinsterden en flikkerden in de morgenzon de ijsvelden waarvan de toppen in de nog luchtige aanstonds echter grauwende wolken wegsmolten. Vóór onze oogen breidden zich de statige Eyafjalla en Tindfjalla jökull uit, en, verder 't land in, heel ver in 't verschiet Geitlands jökull en Láng jökull. Tusschen beide in, een alleenstaande regelmatige klomp, waarvan de kegel- en kratervormige top ontwijfelbaar een vuurspuwenden berg aanduidde. Prachtig waren zijn edele omtrekken en als een trotsche koning op zijn hoogen troon geze- | |
[pagina 572]
| |
ten, scheen de berg het alomliggende land te beheerschen. Van de nauwelijks platte kruin daalden enge witte streepjes af, regelmatig en straalvormig; dit waren sneeuwmassa's in de kloven opgehoopt, van de verte uitziend als lange zilvere lintenGa naar eindnoot30 aan de koningskroon gehecht. De aanblik was huiverig indrukwekkend; een doodsche kalmte heeerschte over het aangrijpend tooneelGa naar eindnoot31, en ik verkeerde eensklaps onder een onweerstaanbare begoochelingGa naar eindnoot32: ik voelde mij verplaatst op een uitgestorven planeet, voor een roerloos en verstijfd landschap op de maan.... Het zinsbedrog duurde maar een oogenblik... De schitterende zon was daar en zette de donzige wolken in lichtlaaieGa naar eindnoot33 vlam. De sombere rotsen glommen en glimlachten, de vlokkige zee prankelde en dartelde, en op de onafgebroken lijn der jökulls fonkelden reusachtige schatten van millioenen diamanten en glinsterend zilverwerk.... |
|