Germania. Jaargang 4(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Wanneer mijn' kindren bidden... Wanneer mijn' vrouwe 's avonds onze kleinen slapen leidt, En beide knapen, na een ‘rust wel’ met een kusje bidden doet - Hoe komt het toch dat ik die stonden vreugdevol verbeid, Aandachtig luister - zacht genietend hoor weergalmen in 't gemoed Die vrome klanken: ‘Onze Vader...’ ‘Wees gegroet...’? En komt mijn' vrouw mij stralend van geluk vervoegen Wijl ze roepen ‘goede nacht!’ - Waarom in 't hart dat vreemd gevoel, dat rein genoegen... Ook, helaas!.. wanneer, geheimer Ik aan 't denken ga en mijmer, In de ziel die bange klacht?... [pagina 355] [p. 355] Dat nedrig ‘Onze Vader...’ - dat eenvoudig ‘Wees gegroet...’ Zij toovren vóór mijn geest het wijd Heelal, geschapen door den God, Die langs den Weg der Waarheid stervend leefde, groot en goed! En 'k zie de wereld, huichelend en wulpsch, miskennend Gods gebod, Ellendig, steeds bezwijken onder 't droevig lot! Dan klaag ik, treur ik en beween ik de armen Wie 't gebed niet leven doet.. En juich ik, wijl ik biddend smeek... ‘erbarmen!’ 'k Juich dat toch in menig midden, Lijk de mijne, vele kindren bidden: ‘Onze Vader...’ ‘Wees gegroet...’! (le Roeulx,) Ramau. Vorige Volgende