Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGermaansche beschaving
| |
[pagina 339]
| |
oude heldendichten, als zijn meester Voltaire zelf zich in zijn oordeel over de meesterwerken van Shakespeare vergist had. Ook lieten de scheppers der Germanistik zich weinig aan het oordeel van den vorst gelegen, tot groot voordeel van het Duitsche volk. Ludwig Tieck en Karl Simrock bezorgden nieuwe bewerkingen van de oude heldendichten, die den grootsten bijval bekwamen. Deze van Simrock beleefden zeer vele uitgaven en zijn tot op onze dagen in zwang4 geblevenGa naar voetnoot(1). Verscheidene andere bewerkingen zijn daar nog bijgekomen.Ga naar voetnoot(2) Dat alles toont klaarblijkelijk, dat de Oudgermaansche helden-poëzie weerom tot het volk is doorgedrongen en, men mag het zeggen, in alle standen vereerders en bewonderaars vindt. Bij het opkomen der Germanistik ontstond er reeds in Duitschland eene ernstige beweging. H. Voss las de oude heldendichten voor aan zijne leerlingen. Schlegel en Goethe hielden er in geletterde kringen voordrachten over. Overal werd op de mythen, de sagen, de liederen de aandacht gevestigd. Van de mythen werd de zinnebeeldige beteekenis opgespoord. De prachtige en frissche beelden uit het noordelijk leven verrukten de geesten, die door hoogere cultuur tot nog toe niet anders hadden leeren kennen dan de goden- en heldenleer van Grieken en Romeinen. De moderne kunst had ruim haar deel in de Germanistische beweging. Friedrich Hebbel schiep zijne Nibelungen; Geibel zijne Brunhild; Felix Dahn Odins Trost; Wilhelm Jordan vervaardigde met rijkdom van stafrijmen, eigenaardig en krachtig, zijne Nibelunge. En de grootste onder allen, - Richard Wagner | |
[pagina 340]
| |
- zette de kroon op zijne reeks meesterwerken door zijnen Ring des Nibelungen, getuigend van de reusachtigste kunstopvatting, die zich in onze eeuw heeft geopenbaard. Welke omwenteling de kunst van Wagner, zoowel in de letteren, als in de muziek heeft teweeg gebracht, is genoeg bekend. Niemand heeft, zooals hij, in onze eeuw, op kunstgebied de geesten bezig gehouden en zoowel zijne onbehendige vergoders, als zijne onwetende verguizers tot zwijgen gebracht. Tot in den vreemde was de invloed der Germanistik groot. Zij gaf, onder andere, aanleiding tot grootsche dichtwerken, als het prachtige boek van William Morris The Story of Sigurd the Wölsung and the Fall of the Nibelungs, tot het merkwaardige gewrocht van Marcellus Emants, Godenschemering, tot tal van voort-brengselen onzer jongere dichters, die nu niet meer uitsluitend hunne oogen naar Rome of Athene wenden om stof voor hunne gewrochten te zoeken. Vroeger, door de klassieke studiën, de zoogenaamde ‘humaniora’ was de aandacht der geletterde standen alleen op de werken van Grieken en Romeinen gevestigd. Deze werden grondig bestudeerd en zelfs dan, wanneer reeds de Germanistik groote schreden op het gebied van den vooruitgang had gedaan, werd ze door mannen van den ouden slenter, uit stoffelijk belang of geestesluiheidGa naar eindnoot5, bij het onderricht op den achtergrond geschoven. In Duitschland, dank zij het krachtig optreden van geniale mannen, won de Germanistik al dadelijk veld, deed in het onderwijs al meer en meer haren invloed gevoelen en begon de natie te bezielen. In de Scandinavische landen heeft men bijna voor goed, gelijk in Noorwegen, het juk van Grieken en Romeinen afgeschud. In Zweden had reeds in 't begin der negentiende eeuw Esaïas Tegner door zijn heerlijk episch gedicht Frithiofs-Saga bewezen, dat zijn eigen ras ook bekwaam was tot gevoelens en daden, welke in de statigeGa naar eindnoot6 taal van het epos verdienden bezon- | |
[pagina 341]
| |
gen te worden. Later deed Henrik Ibsen hetzelfde voor Noorwegen met zijn dichtwerk Peer Gynt. En zoo werd sedert Goethes Faust, de hoogere kunst der letteren in de Germaansche landen allengskens nationaal in stede van overal, onder alle luchtstreken en bij alle volkeren van Europa, eene eeuwige navolging van Grieken en Romeinen te blijven. Hoe groot deze volkeren op gebied der kunst mogen geweest zijn, toch is het eene onvergeeflijke fout, eene ziekte, zouden wij haast zeggen, overal hunne werken en voor altijd te willen inburgeren, als toonbeelden te houden, met uitsluiting van alles wat op eigen grond groeide en bloeide en door geestesluie, slaafsche naäpers der Oudheid miskend en geloochend werd. Om een denkbeeld te geven van die miskenning, stippen wij ook aan welke hunne houding was tegenover de meesterwerken in Gothischen of liever Germaanschen bouwtrant, die prachtige hoofdkerken, welke reeds in alle landen van Europa verrezenGa naar eindnoot7 waren. Op dat gebied ook heeft hunne miskenning en bespotting eeuwen geduurd. Goethe moest komen om die denktrage slentermannen tot den bloede te geeselen in de heerlijke bladzijden aan de kathedraal van Straatsburg gewijd.Ga naar voetnoot(1) Werd in de bouwkunst het slaafsch navolgen van de Ouden hevig met woord en daad bestreden, bij de verstandelijke ontwikkeling sommiger volkeren, bij het onderricht der jeugd zou het nog, op lettergebied, al antiek zijn wat de klok sloeg. De Ouden hebben ons veel geleerd, dat staat vast; het is daarom geene reden tot aan het einde der wereld uitsluitend te doen, zooals de Ouden deden. Van die ziekte is men in DuitschlandGa naar voetnoot(2) en andere Germaansche landen genezen. Men geeft aan de Oudheid wat haar toe- | |
[pagina 342]
| |
komt; maar men late toch ook aan de Germaansche kunst en de wetenschap der Middeleeuwen recht wedervaren. Kanunnik E. De Lepeleer, de gelukkige vertaler van Webers Dreizehnlinden, (1) schrijft in eene narede het volgende: ‘De Olympische goden weten wij op onze vingers na te tellen; maar de geheimzinnige symboliek onzer (Germaansche) mythologie is maar al te weinig bekend.’ Dat moet ons geenszins verwonderen om redenen, welke wij hooger aangegeven hebben, Kunst en letteren, zoo min als ons sociaal leven, vertoonen hier een Germaansch karakter. Meer dan één heeft het beproefd het geletterde gedeelte des volks op de hoogte te brengen van Germaansche kunst en letteren, doch hoe dikwijls mislukte de proefneming niet. In 1866 gaf Dr. Max Rooses in het Nederduitsch Tijdschrift, dat destijds te Brussel verscheen, de vertaling van de vier eerste zangen van het Nibelungen-lied. In eene nota voegde hij er bij, dat hij hoopte, dat men zijnen arbeid waardig mocht keuren om voortgezet te worden. Die arbeid werd niet voortgezet. Men moet niet gelooven, dat men het werk van den schrijver der Schetsenboeken niet heeft waardig gekeurd; neen, dat niet. Het zal daarmede wel toegegaan zijn, gelijk met vele dergelijke ondernemingen in de Vlaamsche gewesten. Onverschilligheid of onbekwaamheid van wege de lezers, soms ook van wege de leden van den opstelraad der tijdschriften, zal daar wel de oorzaak van geweest zijn. Dit bracht mede, dat wij nu nog geene bewerking bezitten van het beroemde Germaansche heldendicht, terwijl Duitschland, gelijk wij hooger zegden, er op vele kan bogen en Frankrijk er reeds eene goede vertaling van bezit met een merkwaardige inleiding van Em. de Laveleye, destijds hoogleeraar te Luik.Ga naar voetnoot(3) Onverschilligheid, de vrucht onzer verkeerde opvoeding, heeft | |
[pagina 343]
| |
hier in Vlaanderen steeds de beste krachten onzer dichters gedood, die het meest met Germaansche gevoelens bezield waren. In alle andere Germaansche landen waren dichtstukken als ‘De zang des Germaanschen slaafs’ van Prudens van Duyse, ‘Maerlant’ van Jan van Beers, het strijdlied der Germanen uit ‘Ambiorix’ van Jan Nolet de Brauwere van Steeland en tal van andere stukken, klassiek-populair geworden, als b.v. Schillers ‘Lied von der Glocke’ in Duitschland. Bij ons zijn ze nauwelijks bekend. Integendeel Van Beers' ‘De zieke Jongeling’ kent men tot in de afgelegenste dorpen; overal wordt het opgedeund. Is dat niet een beeld van den ziekelijken, ongermaanschen toestand van ons volkskarakter? Het tooneelspel Gudrun van den meest Germaanschen onzer dichters, den zoo jong gestorven Albrecht Rodenbach, wordt bijna niet gelezen en nooit vertoond. De eerste uitgave ervan verscheen in 1882 en, ondanks eene officieele bekroning, is ze nog niet uitverkocht. De poging van Jonkheer Filips Blommaert om belangstelling voor onze Oudgermaansche poëzie te doen ontstaan door de uitgave van zijnen Dietschen SagenkreitsGa naar voetnoot(1) met eene opmerkelijke inleiding over de godenleer en de heldensage, is zoo goed als vruchteloos gebleven. Onlangs heeft de koninklijke Vlaamsche AcademieGa naar voetnoot(2), op voorstel van Dr. W. De Vreese, eene prijsvraag over dit zoo belangrijk onderwerp uitgeschreven. Volgens het verslag zijn er twee merkwaardige verhandelingen bekroond geworden, die weldra het licht zullen zien, meenen wij. | |
[pagina 344]
| |
Moge dat streven zich echter niet langer tot den kring der geleerden bepalen; maar zich uitbreiden over de geheele geletterde bevolking van Vlaanderen. Het is meer dan tijd, dat wij er toe komen te weten wie wij zijn en dat wij, ons stamgevoel bewust, ons zedelijk aansluiten bij de Germaansche beschaving, hoog gehouden door een volk, dat over de heele aarde honderd millioen inwoners telt, wier ontwikkeling hooger staat dan die van om het even welk ander volk, - een volk, dat de schoonste letterkunde der wereld bezit en dat op wetenschappelijk gebied ook thans alle andere volkeren verre vooruit is. Dat is het Duitsche volk, waarvan de Vlamingen, hunne stamgenooten, door een verkeerde opvoeding maar al te verre verwijderd zijn en gehouden worden. Zullen wij wijs genoeg worden om dat eens te begrijpen? (Doornik.) |
|