Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOp den KloktorenGa naar voetnoot(*)Hoog en droog en dicht bij het geluk zat Mielie Jantjes, de misdienaar, schrijlings (zu Pferde) door een klokgat (Loch) rond te kijken. De middagzon spetterde op de daken, botste op de kasseisteenen en verschroeide de boomen, | |
[pagina 741]
| |
wier blinkende bladeren slappekens verkrunkeld neerhingen. Daar hoog waaide een zoel (schwül) windeken rond de bolwangen en de krollen van den poezeligen kleinen kerkbediende. Na de plechtige uitvaart van Meerken Blee was hij ongemerkt langs den wenteltrap naar boven geloopen. Nu zat hij daar met duim en wijsvinger (Zeigefinger) in zijn neus te peuteren de kerktorens op te tellen, die hij heinde en verre, als naalden en omgekeerde draaitollen (Kreisef) zag oprijzen. Hij zag de kleinste langsheen de Leye die zilver-schubbig tusschen fluweel- (Sammet) zacht groene weiden schitterde - langsheen den spoorweg verhieven er zich hoogere, achter een sneuwwitte pluim (Feder), die als witte zijde uitraffelde. - De scherpste staken uit achter heuvelen en bosschen, in dellingen en dalen, tot heel diep het land in, waar spierwitte molens in hun witheid wemelden, wijl de brandende lucht boven, onder, langs de schaliëndaken (Schiefer) op, in een wazig dompgordijn uitsloeg, dat voor de zonne werd gespannen. In den toren was het zoo prettig (lustig), zoo heel anders als beneden. Daar kreeg Mielie een indruk van onbevangenheid, een soort bewustheid, iets meer te zijn dan de kaboutermannekens (Heinzelmännchen), die hij had zien voorbijloopen in de straten, die kruiswijs op het uitgestrekte marktplein te saunen kwamen. Nu keek hij in de lichting van het kerkhof, verkende de bleeke treurwilgen (Weide) en donkere dennen, de geschoren haag (Hecke), waarachter het wit gevelken van vaders huis wegkroop. Hij knikte er op als op een vertrouwd levend wezen. Daar binnen zat vader, moeder, broeders en zusters nu ook vóór een hoop dampende aardappelen met ajuinsaus (Zwiebel) te smullen. Hij watertandde niet omdat de rouwmaaltijd (Traueressen) hem te een uur in het Zangershof verwachtte. Nu zag hij hoe een groene ring van water en weiden zijn dorp omknelde; hoe de rood geblakerde gulden graanvelden rijk blonken tegen het donker blauw-groen der bosschen; hoe lachend en liefelijk het land was, dat door den toren beheerscht werd. Buiten eenige zwemmers, die in den Speiput plonsden, was geen levende ziel te bespeuren (bemerken). Het was stil en eenzaam als te middernacht. Het zongetintel vermoeide op den duur. Mielie keek nu naar de nieuwe klokken, die als tin in hun stoel glommen. Daar waren er vier. De groote, de middelbare, de kleine, die heel alleen, met een hoofdstemmeken den dood der arme menschen moest verkondigen of met de meerdere klokken mocht meezingen, als het groot akkoord galmde op hoogdag, uitvaart of voorname plechtigheid. In een hoekje, zoo heel weggestopt, hing het Schelleken. Elk kende zijn fijn zilveren geroep, dat zelfs minzaam in de ooren der latekomers (Spätkommenden) klonk en ze op het laatste knipken naar | |
[pagina 742]
| |
de mis of naar het lof riep: ‘kom binGa naar voetnoot(1) (herein)’, ‘kom bin’ en eindigde met er bij te voegen: ‘er is geen belet (Sie stören nicht)!’ Mielie zelf had zoo dikwijls Schelleken-Teirlinck doen spreken wanneer hij in roode tabbaard (Chorhemd) den voet in het klokzeel trok en zoo heel traagjes op het gemak (ohne Eile), gezapig (geschmeidig) als een begijntje, het klokje luidde. Hij wilde eens de nieuwe klokken, die hij had zien wijden en door het gat midden den kruisbeuk optrekken, van dichtbij onderzoeken. Zij hingen daar alle drij stevig (fest) aan haar wiel (Rad). Hij streek met de hand over haar met latijnsche letters versierd rond lijf, dat zinderde bij de aanraking als verontwaardigd, omdat een profaan hen, Godgewijden, dorst betasten. De misdienaar boog zich om hun zwaren klepel tegen den welluidenden wand te slaan, doch zijn kinderkrachten schoten te kort. Nu sloeg hij met de kleine vuist tegen het metaal, dat zuchtte. Hij keek verbaasd (erstaunt) op en werd met eens benauwd (bange) dat iemand het kon gehoord hebben daar beneden (unten). Hij kroop gezwind door de balken van den klokkenstoel en liep door de vier klokgaten zien. Niemand op het plein, niemand op straat. Nu bekroop hem de lust het Schelleken te luiden, zijn geliefd klokje dat hij dagelijks daar diep beneden deed kleppen. Hij snapte reeds den lichten klepel vast, toen een gebons hem deed opschrikken. Een der die klokken had vermanend gesproken. Met open mond gaapte hij de klok aan waaruit het haltwoord gekomen was. Maar ja, 't moest half een zijn! Hij lette (achtete) nu op het lomp getik-tak der kerkhorlogie, die een verdieping lager op den zolder stond. Och, die had hij vergeten te bezien. Hij wipte uit het klokgat naar den steilen trap en liet zich onbesuisd (leichtsinnig) langs de leuning naar beneden afglijden. Nog duidelijker dan ooit hoorde hij het zwaar regelmatig gedreun dat tjonk - tjonk uit de ouderwetsche horlogekast opsteeg. Hij zag die kabeldikke koorden, die zware gewichten, als achter een gordijn bestoven spinnewebben, waarvan zijn oudere broeder gesproken had. Het verwonderde hem, ja, het was een ontgoocheling (Enttäuschung), er Cies, den horlogiemaker niet te ontwaren (entdecken), Cies die dagelijks om half twaalf het uurwerk kwam opwinden (aufziehen). Voor Mielie was Cies even oud als de kerkhorlogie, ja, hij scheen er mee vereenzelvigd. De ronde plaat, waar verroeste wijzers (Zeiger) rondkropen, geleek aan zijn ronden katerskop, en waarlijk, hoe meer hij de plaat, onder den indruk van die gedachten, aanstaarde, hoe meer hij er | |
[pagina 743]
| |
Cies in vond, met zijn toepeken witte haren, mat- bleek gezicht, tot zelfs zijn valdeurbroek Hose). Ja, zijn trage, gemeten stap klonk ook zóó op de steenen, als het getjonk - tjonk van den slinger. Ei! dat scheen Mielie in eens recht vreemd, zoo alleen te zijn op den klokzolder, bij die betooverde horlogie, die een menschengedaante (Gestalt) aannam, in het half duistere, slechts verlicht door het gezijpel van het licht door een schietgat in den hoek. Zijne oogen geraakten aan dit half-donker gewoon. Hij ontwaarde een in twee gebroken Blazius, een bolwangige Onze-Lieve-Vrouw, die een wormstekig Kindeken in den arm hield; een Paulus met golvenden baard, doch wiens zwaard uit de handen was gerukt, verder koperen kandelaars (Leuchter), die grasgroen uitgeslagen waren, gebroken stoelen en een boel (Haufen) voorwerpen en kerksieraden, die in een hoek, onder jaren stof vergeten lagen. Mielie werd het meest getroffen door den gebroken Blasius, die aan den Burgemeester geleek. En de woorden van zijn pastoor in het laatste zondagsermoen kwamen in het geheugen: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid, zefs bij oude heiligen, die lijk oude menschen op den zolder gedragen worden. IJdelheid der ijdelheden! Meerke Blee was eens zoo rijk! hij had het wijveken helpen begraven en de dragers hadden niet ondervonden dat het zijn geld meedroeg. Nog zag hij den lijkstoet (Leichenzug), met vanen en kruisen, pijkenheer en kerkbaljuw, priesters en kosters, die zooveel als ze konden naar omhoog schreeuwden: Doet uw paradijs open voor de sukkeles (Arme), die wij met een plechtigen (feierlichen) lijkdienst van eerste klas, met brood aan de armen voor de twee lijsten begraven! In den stoet droeg (Zug) Freerke Deponk, met zijn pioengezicht, die beschaamd weg met de schaal voor de geloovige zielen 's zondags in de missen rondging, een zwarte vaan met doodshoofd boven twee gekruiste knokken: dan volgde Vanelekkers, die een versleten vaandel van den Rozenkrans droeg. Hij smekte eds bij de gedachte van de doodenmaaltijd, hoeveel schellen hesp (Schinken), mastellen (Milchbrödchen), en pinten bier hij zou doen verdwijnen. Hij droeg zijne fleschgroene jas, met lange slippen, vol diepe binnenzakken om ze desnoods aan tafel evenals zijn buik te vullen. Hij vergat ook Polie Keunink niet, met zijn puistigen (mit Pickeln) neus, zijn neerhangenden knevel (Schnurrbart), waar altijd een dauwdrop van genever biggelde; het onderkosterken met zijn beetenhoofd (Rübenkopf), dat alle avonden te laat uit den ‘Arend (Adler)’ kwam geloopen om het lof te spelen, en den orgelblazer een doeffeling (Prügel) gaf omdat het orgel geen lucht had. Binnen een half uur zouden de klokluiders opnieuw het groot akkoord doen weergalmen; Lowie, de baardscheerder, die de maat gaf, Lange Leo, de | |
[pagina 744]
| |
lange loome lummel, met stijve spillebeenen lang als ridderzwaarden van de kruistochten, De Keizer P.C. en anderen. Zoo defileerde het heele kerkgelul (Kirchgesingel) met Cies den horlogiemaker aan het hoofd vóór Mielie Jantjes, in den somberen zolder bij het onverstoorbaar tjonk-tjonk van het eeuwenoud uurwerk. De triestige plaats met hare oude heiligen begon den jongen algauw te vervelen (langweilen). Alles zag er zoo suf, zoo ouderwetsch, zoo krieperig en lameenachtig uit dat de misdienaar opnieuw den trap opklauterde naar het zonneken, dat immer jong, immer blij scheen, hoe scherp het gelonk zich liet gevoelen. Wat kon hem het kerkgelul schelen, dat naar drinkgeld en maaltijden hunkerde (verlangte), als het blijde zonneken heuvelen en dalen van op zijn middagtroon bestraalde? Nog lag zijn dorp in een luien (dumpfen) middagslaap. Knapen en meisjes, waaronder bekenden, drentelden (schlenderten) naar school. Mielie schreeuwde dat zijn keel scheurde (zerriss) om hun zijn hooge standplaats bekend te maken, maar niemand hoorde zijn fluitstem. Dan zag hij ook fabriekwerkers met hun glanzende keteltjes over straat loopen alsof daar ook de meester hen op de hielen (Fersen) zat. Ambachtslieden schepten een luchtje in den lommer en boven hunne groepjes zweefde een doorschijnende blauwe tabaksrook. In de hovingen (Gärten), onder een boom, op het gras, lag wel ook eene gezapige (wohlbeleibt) burger een dutje (Schläfchen) te doen met het hoofd op de slaapverwekkenden krant (Zeitung) . En over de huizen, achter de hovingen, in de weiden (Wiese), die bebloemd en vol zaad naar de zeis wachtten, vongen de koeibeesten ook een uilken (Schläfchen), voor zoover het de vliegen toelieten. Och! 't bleef zoo slaperig, zoo rustig in het heete middagsuur. Mielie Jantjes wilde nog tot het ravengat klimmen vooraleer de klokluiders den toren zouden bestijgen. Het ravengat scheen van beneden een houten vensterken, op eenige ellebogen van het kruis, waarop de gulden haan blonk. Op dit kruis had Toepas, de schaliedekker, geflikkerd (getanzt) vooraleer den haan af te nemen, die opnieuw moest verguld worden. In het ravengat was eens de donder gevallen die gebluscht was geworden door een kleermaker, in dit geval navolger van den oudsten burger van Brussel. Wie aan 't ravengat niet geweest was, had nooit den toren beklommen. Het ravengat was dan ook de nachtmerrie (Traum) van elken schooljongen, in wiens oogen, Toepas en zijn knecht Prentie, ondanks zijn bochel, helden waren. Prentie met zijn geit, zoo men hem noemde, had zich niet lang geleden rond de achtkantige torennaald laten zwieren (schwingen) om het schaliëndak te vermaken. Het heele dorp wist dat hij daar tusschen hemel en aarde menige flesch jenever geledigd had. | |
[pagina 745]
| |
Langs smalle ladderkens, die vermolmd en wormstekig kraakten zelfs onder Mielies lichten voet, kroop hij boven den klokstoel tot aan de uurwijzerplaat, met overgroote lange wijzers en romeinsche cijfers. En hij klauterde hooger. De torennaald versmalde naarmate hij steeg maar hoe smaller zij werd, hoe breeder de horizont daar buiten wegvluchtte, hoe kleiner de gebouwen beneden werden, hoe meer vernukkeld, hoe dwergachtiger de menschjes. Toen hij het begeerd ravengat bereikt had, ontroldezich een prachtig vergezicht van op den hoogen toren, die boven de valleien van Leye en Schelde uitstak. Zoo ver zijne oogen droegen dreven witte rookpluimen tegen den donkerblauwen, ietwat grijs-paarschen heeten hemelkom. Ontelbare torens, molens en fabriekschouwen (Schornsteine), dorpen en steden, hoeven en huizen, wouden en weiden, wier schitterende zomerkleuren door een lichten smoor (Nebel) gedoezeld werden, lagen daar als een wonder kaldidoskoop rond den toren. Geen menschenstem kwam daar omhoog gerezen. Alles was er stil als op een luchtbal die de ruimte doorvaart. Mielies hart klopte geweldig voor het prachtig gezicht dat hij te zien kreeg. Benieuwd van op die hoogte zijn dorp te zien met plein (Dorfplatz), straten en menschen, boog hij zich door het gat voorover. Hij trok zich sidderend terug en ging tegen een keper (Balken) leunen. Zijn hoofd draaide. De huizen had hij zien rondschijveren, rondhuppelen als nuchtere djokkies in de weide, en dan ineenstorten als een kaartenwoon. Nog vaster klemde hij zich aan de keper vast. Hij herinnerde het zich thans dat de toren een weinig overhelde. De zestienjarige zoon van den bouwmeester, die tijdens het opbouwen gestorven was, had hem voltooid (beendet) maar hem niet recht kunnen krijgen. Daarom was hij vol wanhoop uit het ravengat esprongen en zoo met zijn hoofd op een ijzeren spil (Spitze) terechtgekomen, die dwaars (quer) door zijn lijf was doorgedrongen! Had hij zelf een halve voet dieper moeten vooroverhellen (sich bücken), hij stortte ook op de steenen, verpletterd, vermorzeld, een onkennelijke vleeschklomp. Hij gevoelde dat hij te hoog geklommen was. Het was een waaghalzerij. Doch hoe nedergedaald? In den toren was het zoo donker. De kepers en balken namen spookachtige gedaanten aan. De hitte die op de kap woog, drong er door, onuitstaanbaar, onverdraaglijk, zwaar als lood. Zij beklemde heel het wezen van den misdienaar, die zweette van angst en van hitte, ten prooi aan een nooit tot nog toe ondervonden gevoel van zwarigheid en onwel-zijn. De hoofddraaiing had hem heel ontsteld en ontzenuwd (entkräftet). Hij dorst van de ladder niet meer terdten (treten) met het gelaat vóór, maar draaide zich om en liet zich eerder afglijden. Telkens hij op een dwarsbalk nederkwam, waar hij van ladder moest veranderen, kroop hij op handen en | |
[pagina 746]
| |
voet, op den tast (tastend), als een blinde die op een koord zou willen loopen, onbewust, werktuigelijk, duizelig (schwindelnd), met brandend hoofd, waarin zijn hersenen zoden, alleen met één denkbeeld, ééne begeerte, zoo rap mogelijk beneden aan te landen. Plots gleed een voet uit en slingerde in de ruimte. Hij gilde, voelde al zijn bloed vergaan, zijne beenen beven, wijl hij zich aan de ladder vastklampte. Zijn angst werd doodelijke bangheid toen hij een gesis hoorde, twee vurige kauwenoogen (Raben-) zag laaien (brennend). Zijn haren werden als door een wind zweep omhoog gesmeten. Huilend sprong het kind de ladder af, op gevaarafin den klokstoel en dan door een aldaar openstaande gat op den zolder neer te tuimelen. Doch de dagklaarte die hem plotselings de oogen verduisterde en deed schemeren, gaf hem een half bewustzijn terug. Hij had nog den indruk dat de stoel onder zijne voeten wegzakte. Hij klampte zich weer aan de ladder vast. Zijn handen waren klauwen van een grijpgier (Geier) geworden. Al zijn zenuwen (Nerven) spanden zich als de pees van een boog, als eensklaps die vervaarlijke klokkenmuilen hem zwijgend kwamen aangrijnzen. Verbijsterd helde hij achterover, zag hen als door een nevel met een gezoef, met een gepiep, een gekraak nederbonzen om ze opnieuw, maar dichter, te zien aangapen als om hem te verzwelgen. Voor een tweede maal zwaaiden zij met hun klokwiel in de diepte hun gebrom werd luider, harder, 't scheen een geblaf van een wandrochtelijken hond, dat honderdmaal in den toren weergalmde. Met een nog geweldiger gezwaai en gezwier wierpen zij zich voor den sidderenden misdienaar, die ze als krankzinnig volgde. Als een bliksemstraal schoot hem door het brein dat de klokluiders te 1 uur terug waren gekomen. Hij kreeg het heele bewustzijn terug van hetgeen rond hem gebeurde, van het doodsgevaar waarin hij verkeerde, hij wilde achteruitdeinzen, de ladder beklimmen, buiten bereik van de huilende monden wier zwarte tong onophoudelijk tegen den wand sloeg, maar hij tjaffelde, gleed uit langs de gladde balk en plofte met een plots gesmoorden (schnell erstickten) schruwel (Schrei) in den klokkenstoel neder, terwijl de bronzen stemmen aan de levenden de dooden herinnerden. (Brussel.) Leonce du Catillon. |
|