Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGermaansche Stijl en Duitsche Kunst(Voortzetting)‘Wilde theorien’ (vilda teorierna S. 59) heet Söterberg de poging (Versuch), de dooreengeweven draken- en slangenversieringen (drak- och ormornamentik) in het Arische oor-vaderland te doen ontstaan en wellicht zou hij gelijk (Recht) hebben, moest dit oorspronkelijk land in een ver gelegen werelddeel te zoeken zijn. Daar nochtans (jedoch) het moederland der Germanen, Skandinavië, ook de andere Noordeuropeesche volken van het zelfde ras heeft voortgebracht, zoo is het geen wonder, indien in enkele trekken (Züge) van Europeesche kunst, trots alle afzonderlijke ontwikkeling en vreemden invloed toch nog de oorverwantschap te herkennen is. Heel duidelijk zijn reeds de beginselen (Anfänge) van den Germaanschen stijl merkbaar in de | |
[pagina 717]
| |
kunst der Kelten, die zich het laatst van den gemeenen grondstam losgemaakt hebben, op zwaardscheden, schilden en sieradiën (Smuckstücke) aan de gestiliseerde gestalten van dieren en menschenhoofden op Gallische muntstukken. Als toonbeelden voor al die duizendvoud verscheiden slingeringen in linten (Bänder) en draden van uiteengenomen (aufgelöster) dierenlichamen laat Söderberg slechts den leeuw en den gier (lejonet och gripen S. 14) hoogstens nog zeepaarden (hippokamper) gelden. Van stiliseerwerk heeft hij geen begrip, hij noemt het: ‘aanhoudend verval’ (fortskridande förfall S. 10) dat daardoor ontstaat dat barbarenhanden de toonbeelden (Vorbilder) en dan altijd opnieuw de verbasterde (degenererade) nabeeldingen zochten na te maken (man var hänvisad att kopiera sina egna kopior). Daardoor worden de edele toonbeelden steeds meer ‘verminkt (verstümmelt), misvormd en verward’, (stympade och förvirrade S. 51, vanställda S. 58) tot het diepste verval ( djupaste förfall S. 57). Alsof in de sierkunst het oorbeeld de hoofdzaak zou zijn, alsof het er niet alleen op aankwam, wat daaruit gemaakt wordt! Voor de eigenaardige schoonheid der Germaansche sierkunst, zooals men onder ander aan de Ulltunavondsten en de heerlijk gesneden deuren der oudere Noorweegsche paalkerken (Stabkirchen)Ga naar voetnoot(1) bewonderen kan heeft de voor de klassieke kunst geheel ingenomen vorscher noch blik noch woord. Uit edeler ‘vervormd en verknoeid (verfratzt) een Romeinsche ornamentiek in haar diepste verval’ noemt ook Hoernes den Germaanschen stijl in zijn ‘Urgeschichte der bildenden Kunst in EuropaGa naar voetnoot(2)’. Het als stofverzameling en door zijn afbeeldingen nuttig werk van den gansch door overleefde vooroordeelen bevangen schrijver is een treffend bewijs, dat het Trugbild des Ostens een billijke (rich- | |
[pagina 718]
| |
tige) waardeering van de Europeesche kunst niet toelaat, doch tot tegenspraak, holle woorden en tekortkomingen (Verstösse) jegens de logiek leidt. Dat buiten leeuwen en gieren (Greifen) ook andere beelden van dieren in de Germaansche kunst voorkomen - vogels, everzwijnen (Eber), paarden, draken en wat al meer nog met de godensagen in verband stond -, toonen juist de oudste vonden, zooals de graven der Alemannen aan den Boven-Rijn, naar de beschrijving door TacitusGa naar voetnoot(1) van de in de heilige wouden bewaarde veldteekenen. Daartoe verkoos (zog man vor) men vooral den draak, wiens ledig (hohler), op een langen stok gedragen lijf, door den wind gezwollen, als levend zich wrong (wand) en krinkelde (ringelte)Ga naar voetnoot(2). Zoo een drakenbeeld (purpureum signum draconis, Ammian. Marcell. XVI 39) fladderde boven de Germaansche bondgenooten van den Romeinschen Caesar in den beroemden slag der Alemannen, nog zulk een is afgebeeld in het uit de 9de eeuw dagteekenend (stammend) ‘gouden Psalmboek (Psalter)’ van St. Gallen. Dat de Germaansche kunstenaars nooit de bedoeling (bezweckt) hebben gehad, slangen of draken (Würmer), doch slechts dooreenslingeringen (Verschlingungen) van lijnen te verbeelden (det har ej varit afsigten framställa ormar S. 9), ook deze bewering (Behauptung) houdt geen steek (Stand), want in 't Noorden vinden wij dikwijls voorstellingen van Gunnar in den slangenput (Grube), b.v. aan de kerkdeur van Hyllestad, aan een stoelleuning uit Hitterdal op Runensteenen en andere, waar de hun slachtoffer omkronkelende slangen geschikt en vol smaak als sierwerk gebruikt zijn. Versieringen van wapens en wanden heeten in het Angelsaksisch vaak (oft) ‘wurmbunt’ (vyrmfah) en die aan Theodorik door den koning der Warnen geschonken, om hun | |
[pagina 719]
| |
schoonheid als werken van VulkaanGa naar voetnoot(1) of Wieland voorkomende (putantur esse Vulcani) zwaarden vertoonden (zeigten) op de kling slingeringen van kronkelende (sich windenden) draken, (quibusdam videntur crispari posse vermiculis...). Dat ook draken met opzet (Absicht) als sierwerk gebruikt werden, toonen ons niet alleen de drakenkoppen op den steven der schepen en aan huisgevels, doch onderander ook een door VereliusGa naar voetnoot(2) afgebeelde Runensteen van Warfrukyrke, waarvan het opschrift zegt, dat een zekere Lifsten voor zijn vader en zoon twee schoone draken (tuä gutha draka), d.i. met slingeringen versierde grafsteenen opgericht heeft. Op een punt nochtans (aber) moet men met Söderberg het eens zijn, namelijk, dat de bij vele schrijvers, b.v. Knackfuss in haar invloed op de Duitsche sierkunst zeer overschatte Iersche (irische) boekenschildering (Mahlerei) niets anders is dan een door de Germanen overeengekomen versieringswijze, dat de ontleening in omgekeerde richting plaatsgreep (att lanet gatt i en motsatt rigtning) dan gewoonlijk aangenomen wordt. Dat de Germanen bij hun trekken (Züge) naar het Zuiden reeds zekere siervormen uit hun Noorsch vaderland hadden meêgebracht, daarvan hebben ons de Goten in het praalgraf van hun grooten koning te Ravenna een onvergankelijk en een ondubbelzinnig sprekend gedenkteken achterlaten. Onder de ontzaglijke (gewaltige) koepel loppt over slakkenrollen (Schneckenrollen), een sedert het bronstijdperk in Noord-Europa gezocht (beliebtes) sieraad, rondom het tangvormige ‘Gotenornement’. Deze versiering merkt men niet alleen op een eveneens te Ravenna bestaande prachtuitrusting, doch ook op twee zilveren op Zeeland gevonden (BogenfibelnGa naar voetnoot(3) en bewaard in het museum | |
[pagina 720]
| |
te Kopenhagen, op Germaansche wapens van het Halberstadter Diptychon en op een van het einde der middeneeuwen dagteekenenden houten stoel (Holzstuhl) in de verzameling van oudheden (Alterthümer) te Christiania. Door deze verscheiden gedenkteekenen is de oorsprong en de verspreidingsweg (Verbreitungsweg) van den uitsluitelijk Germaanschen siervorm zoo duidelijk gekenmerkt, dat wij daaraan niet het minst kunnen twijfelen. Zoo laten ons de dooreen-slingeringen van lintvormig (in Bandform) uitloopende dierenlichamen niet alleen een samenhang met het sierwerk van vroegere tijden (visa samenhanget met den äldre periodens ornamentik) herkennen, maar bewijzen beter dan wat ook (en dit geeft zelfs Söderberg toe) het gemeenschappelijke der versierings-ontwikkeling bij de verschillende Germaansche stammen (bevisa en gemensamhet i ornamentikens utveckling hos de skilda Germanska stammarna S. 83). Een zeer bemerkenswaard voorbeeld van den toevallig behouden gebleven oorspronkelijk Noorschen vorm in het Zuiden mag niet onvermeld blijven: Het Koninklijk Museum te Kopenhagen bewaart onder zijn kostbare schatten een uit het klooster Sorö voortkomende houten relikwieënkastGa naar voetnoot(1) met ijzerbeslag in Gotischen stijl, die aan de vier hoeken van het deksel met scheepsnebben (Schiffsschnäbeln) versierd is, welke geheel met die van Venetiaansche Gondels overeenstemmen. Dat de Deensche kunstsmid zijne toonbeelden (Vorbilder) in Venetië zou gehaald hebben, is niet aan te nemen, maar wel dat deze versiering van scheepsnebben door inwijkende (einwandernde) Germanen, Goten of Langobarden naar Italië is overgebracht. Riegl heeft zeker gelijk (Recht)Ga naar voetnoot(2), wanneer hij met de kunst-geleerden spot, die eiken siervorm uit eene ‘Technik’ afleiden | |
[pagina 721]
| |
en niet aan de vindingskracht van een vrij scheppende kunst overlaten. Zonder meê te doen aan die wilde jacht op ‘techniken’ mogen wij echter voor menige soort van Germaansche versieringen, die vooral daartoe uitnoodigen, de vraag naar haar oorsprong niet geheel onbeantwoord laten. Veel metaalwerk, zooals b.v. een bij Furfooz in België gevonden riemeindeGa naar voetnoot(1) met onmiskenbare kerfsneêonderwerpen (Kerbschnitt), zijn buiten twijfel naar toonbeelden uit het houtsnijtijdperk (Holzschnittzeit) gemaakt, andere, vooral met vlechtwerk voorziene sieraden of runensteenen laten de meening opkomen, dat de kunstenaar riemen- of koordvlechtwerk (Schnur) als toonbeeld gebruikt heeft. In de zitting der Academie voor wetenschappen te München, philosophisch-philologische afdeeling (Klasse), op 4 November 1871, sprak Hofmann over een vroeger in de sacristij van Clermont, thans zich in het British Museum bevindend gesneden kastje, blijkbaar gelijkend op het reeds vermelde uit Brunswijk, met een langer Angelsaksisch runenopschrift en het zoogezegd knoopornement (Knoten-) der mystieke dooreenslingering. Hij maakte tevens(zugleich) melding van eenige lederen zakjesGa naar voetnoot(2) waarin Iersche relikwieëndoosjes (Schreine) bewaard waren en die in ‘kunstrijk vlechtwerk van smalle platte (flache) lederen riemen, dezelfde onderwerpen vertoonden (zeigten)als de in houtsnijwerk uitgevoerde’. Dat men hier aan ‘het ontstaan van het ornement eenvoudig uit de techniek, mag denken, ligt voor de hand. Deze voorbeelden kon men licht vermenigvuldigen (vervielfältigen) en het valt ook niet moeilijk (schwer) te begrijpen, dat zekere siervormen, die oorspronkelijk uit de bewerking van een bestemde stof ontstaan waren, op een andere overgegaan zijn, b.v. van | |
[pagina 722]
| |
hout op steen of metaal, van vlecht- op aardewerk (Thon), van weefsel- of kloswerk (Knüpfarbeit) op been, hout of metaal en omgekeerd van gerolden, gedraaiden of gevlochten draad op aardewerk, hout steen of been. Buiten zulke stoffelijke onderwerpen heeft de sierkunst vanaf de oudste tijden ook levende toonbeelden, mensch en dier, twijg, bloesem (Blüthe) en blad benuttigd. Hoe getrouwer naar de natuur deze weergegeven zijn, deste ‘naturalistischer’ hoe meer veranderd, deste ‘stijlvoller’ is de sierkunst. Men kan zelfs staande houden, dat deze niet geroepen is werkelijke afbeeldingen te scheppen, doch enkel zekere onderwerpen op aangename wijze te smukken, met versierselen te beleggen. In den grijzen (grauen) voortijd zal het ‘stiliseeren’ wel bij toeval ontstaan zijn, daar de kunstenaar vaak (oft) niet bekwaam was, natuurwaar te werken, echter zal zich aldra (alsbald) onwillekeurig de smaak voor gestiliseerde vormen ontwikkeld hebben, daar deze zich ongemeen beter schikken tot zuiver sierwerk. Hoe meer de vorm zich van de natuur verwijdert, hoe meer zij zich oplost in een vrij gevonden lijnenspel, deste bekoorlijker wordt meestal de indruk, deste eigenaardiger en bevalliger het sierwerk. Het is een hoofdvoordeel der Europeesche kunst, dat zij niet in stijfheid vervallen is, zooals het vroegtijdig gebeurd is in het Oosten, aan den Nijl en gedeeltelijk ook in Griekenland, maar die door herhaald aannemen van nieuwe onderwerpen (Muster), welke echter door de wijze van behandeling slechts een verrijken geen te niet doen (Umgestaltung) van den stijl voortbrachten, steeds jeugdig en vol leven gebleven zijn. Door voortloopende golvenranken en ten slotte door bevallige (reizvolle) dooreenslingeringen aan de naakte stijfheid der oudegyptische lotosbloemen zwier (Schwung) en leven bijgezet (gegeben) te hebbenGa naar voetnoot(1) is een verdienste der Helleensche kunst; deze inwer- | |
[pagina 723]
| |
king ving reeds aan in den Mycenischen en bereikte later in den Helleenschen stijl zijne hoogste volmaking. Er kan daaromtrent geen twijfel bestaan, dat deze vooruitgang te danken is aan het herhaald inwijken (Einwandern) van Arische volkstammen, Pelasgen, Hellenen, Macedoniers in het Balkan-schiereiland. De Germaansche sierkunst, die in den beginne zich bepaalde bij strengelingen en gestiliseerde, in linten en draden opgeloste lichamen van dieren, heeft in den loop van haar latere ontwikkeling ook onderwerpen (Muster) in het plantenrijk gezocht en door verbinding van de golvenrank (Wellenranke) met allerlei zich dooreenslingerend en dooreenklissend gedierte, waarbij zich dikwijls planten en dieren als in een niet te ontwarren (entwirren) kluwen (Knäuel) samenstrengelen een onvergelijkelijke werking gehad, zooals wij nog op de gesneden deurplanken der oudste Noorweegsche paalkerken, in Urnes, Borgund, Hitterdal, Hyllestad, Lomen, Stedje en meer andere kunnen bewonderen. Daarbij ontmoet (kennt) de vindings- en verbeeldingskracht van den kunstenaar geen grenzen: hij kan altoos nieuw en toch steeds ‘stijlvol’ scheppen. Dit handtastelijk voordeel onderscheidt den Germaanschen stijl van alle andere. Wie in het uitwerken (Zerdehnung) der dierlichamen in steeds smaller wordende linten (Bänder), wie in het dikwijls wilde, doch nooit leelijke worstelen (Ringen), wringen (durchdringen, en dooreenstrengelen (umschlingen) enkel ‘ontaarding, verminking, misvorming en verwarring’ ziet, voor zulk een is niet alleen de Germaansche stijl onverstaanbaar, maar die weet in 't geheel niet, wat ‘stijl’ is. Onze stijllooze tijd moet zich, indien hij niet eenvoudig wil naäpen, tot het naturalistische sierwerk beperken (beschränken). Zou niet door toewijding en zich ernstig bezighouden met de Germaansche kunst een weêrgeboorte van het stijlgevoel, een nieuwe ‘stijlvolle’ en toch niet slaafsch naäpende Germaansche kunst mogelijk zijn? Wellicht | |
[pagina 724]
| |
vinden wij in de volgende beschouwingen over de bouwkunst een antwoord op deze vraag. Niet ontleeningen en toonbeelden (Vorbilder) ‘techniken’ of ‘motieven’ maken den stijl. Deze strookt veeleer met het schoonheidsgevoel, de kunstzinnige verbeeldings- en scheppingskracht en ten slotte ook met de behoeften en de omgevende natuur van een volk. Evenals eens de natuurkundige Buffon in zijn aanvaardingsrede voor de Academie zegde: Le style est l'homme même, mogen wij met volle recht getuigen: ‘de stijl is het volk zelf.’ (Voortzetting volgt) (Heidelberg) L. Wilser |
|