Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |
In zijn bruin-gehaarden kop zaten een paar groote zwarte oogen, waaruit een zonderling vuur naar buiten straalde, 't vuur der deugnieterij. De dorpelingen noemden hem De Kloef, eene zinspeling op zijn gescheurde (gespalten) holleblokken (Holzschuhe), die hij, al gaande, op de straatsteenen deed kletteren als de vleugels van een zwingelmolen. Zijne kleeren waren lappen en leuren (Lumpen), zorgeloos over 't ongewasschen lijf getrokken: eene bruine dimieten broek, van onder uitgerafeld, op de hoogte der knieën wijd opengescheurd (zerrissen); een loshangend bevuild vestje zonder mouwen (Aermel) en daaronder een blauw hemdelijn, dat boven den broekband als een vlag in den wind fladderde. Van zoohaast de dag aan de lucht kwam zwierf (irrte) hij rond, in de dorpstraten, aan den waterkant, om de boerderijen, overal waar kattekwaad te doen was. Zijne moeder, een seute van een vrouwken, een klein onnoozel (simpel) ding, dat aan zoo'n beer van 'nen jongen geen handen kon steken, liet hem maar loopen waar hij loopen wilde. Wanneer het soms gebeurde (geschah), dat een moêgeplaagde gebuur achter zijn hielen (Fersen) zat en in razende gramschap het huizeken binnen vloog, bleef het vrouwken rustig zitten en deed alsof 't geval haar niet aanging. - 't Is maar lachspel en met de jaren zal het er wel uitgroeien (auswachsen, - bracht het wijveken tot verschooning in en liet verder de menschen over haren oudste maar klagen en zagen. Ging het deurken achter den vervolger dicht, dan haalde zij den armen bloed van tusschen de hanenbalken, stopte hem een cent in de handen om braaf te zijn en streelde zijn ruigen haarbos om zelf niet geplaagd te worden. Zijn vader, een groote, kloeke zakkendrager, had geen tijd om naar zijn klein volk uit te zien: 't oudste meisje bracht het eten op de werkplaats en als de vent (Mann) 's avonds, moêgeslaafd, van zijn arbeid te huis kwam, slokte hij gauw (schnell) zijne broodkorsten in en liet zich dan als een steen op 't bedde vallen. Des zondags had hij het te druk (zu viel zu thun) op zijn duivenkot, om een oogenblik te kunnen luisteren naar de klachten over zijnen oudste. Wel had hij hem eens zoo hard tegen de steenen gesmakt (geworfen), dat de ribben van den kleinen schelm kraakten, maar dat was omdat de kapoen (Taugenichts) de duiven had verjaagd; 't ringelooren (Zuchthalten) op straat trok de vent zich niet aan, daarvoor diende de policie, zegde hij. Zijne vrouw oordeelde, dat het zoo best was, want haar man had zoo'n sterke vuisten en ging zoo woest te werk als hij kwaad (zornig) was, dat hij 't schaapken de beenen zou kunnen breken. | |
[pagina 693]
| |
*** 't Is een aangename zomeravond. Het gouden licht der avondzonne tintelt en vonkelt op de daken der huizekens, piept door de openstaande zolderraamtjes en loopt over de witte pijpmutskens van de vrouwen, die in 't lange, smalle straatje, vóór haar deurken, zitten kant (Spitzen) te werken. Recht schilderachtig, dat kromme straatje, met zijn bouwvallige huizekens van wit en groen, zijne oude wijvekens en 't avondzonneken, dat over al die armtierige (ärmliche) dingen een stroom warm goud laat vallen. Stil is 't er, zoo stil, dat men de houten kantspelden in huppelende maat op 't bordpapier (Pappe) hoort tokkelen en rammelen, met een spoed (Eile), die toeneemt naarmate de zon al lager en lager achter de schouwpijpen (Schornsteinen) wegzinkt. Geen woord wordt er gesproken, geen oog ziet er op. 't Is een versteken van spelden (Nadeln), een draaien en zwaaien van bouten (Bolzchen) zonder einde. Nu wordt de stilte opeens gestoord. Een hondje komt jankend langs het straatje geloopen, een tinnen potscheel (Topfdeckel) meesleurende (herschleppend), dat met een koord aan den staart (Schwanz) vast is; en daarachter (hinterher) draaft De Kloef, het beest door wilde kreten (Schreien) voortstuwende. Het gekletter zijner klompen, 't rammelen van het tin, 't hondengejank en 't giegelen van den schelm maken een leven om een doode te doen opstaan. - ‘De dorpsplaag’! gillen de vrouwkens, en zij laten verschrikt hare bouten vallen. Dreigende vuisten worden naar den deugniet uitgestoken, maar zijn schelmengezicht lacht de wijvekens uit en zijn klompen kletteren nog harder op de straatsteenen. Oude Maaiken heeft van het gerucht niets gehoord; 't mensken is stokkedoof en werkt zonder opzien, schuddebollend voort. De Kloef keert zich om, blijft staan en bootst (nachmachen) de piepende stem van een wijveken, dat hem zijne booze streken verwijt (schimpft). Dat is te veel. Het bloed van de kantwerksters begint te gisten (wird warm); men staat recht om den schelm af te ranselen. Plots draait hij op de hielen rond en wil gaan loopen, maar stuit tegen den leunstok van Maaiken's kantkussen. Wijveken en kussen duikelen op den grond. Thans komt geheel het straatje in opstand. | |
[pagina 694]
| |
Al de vrouwkens verlaten het stoeltje; men helpt Maaiken recht staan; men roept, men tiert, men schreeuwt. Venten en kinders komen bij en zoo raakt heel de boel in de war. - ‘De Kloef heeft oude Maaiken op den grond geworpen’ - gaat het van mond tot mond. Eene getrouwde (verheiratet) dochter van het doove vrouwken is bijgekomen en heeft hare moeder binnengebracht; zij staat nu aan het deurken en ziet aan 't einde van het staatje De Kloef, het guitengezicht (Schelmgesicht) alleen zichtbaar, van achter een gevel (Giebel) kijken. Haar gelaat vlamt op van gramschap; zij smijt de klompen van de voeten, trekt de rokpanden langs eenen kant tot aan de knieën omhoog, en schiet als een pijl naar den schelm. Aan den omdraai blijft zij staan en kijkt rond. De schelm is met geen oogen meer te zien; wanhopig laat zij den rok vallen en keert op hare stappen (Schritte) terug. Uit een openstaanden keldermond (Kelleröffnung) komt het beslijkte gezicht van de dorpsplaag te voorschijn; de zwarte oogen gluren (lauern) bespiedend rond. Een bejaard burger komt rookende afgewandeld. De Kloef kruipt uit zijne schuilplaats (Versteek), bergt het hemd in den broekband (Hosenband) en haalt een kort steenen pijpje uit den vestzak. - ‘Een beetje tabak? - vraagt hij aan den wandelaar, met een gezicht alsof hij de braatheid en onnoozelheid (Unschuld) in persoon was. - ‘Snotjongen (Rotsbengel)!’ - lacht de man. - ‘Ik zal er eens op mijn handen voor loopen’ - zegt de deugeniet. In een ommezien zit het pijpje weer in den zak en wipt hij de bloete voeten in de lucht. Zoo, op de palm der handen steunende, beschrijft hij een kring rond den verbaasden man. Hij krijgt een greepje tabak en draait het met den top (Spitze) van den duim in den pijpenkop. Met gulzige gretigheid (gierig) trekt hij den tabakswalm door het steekje en ziet glimlachend naar de opkronkelende rook wolkjes. - ‘Ge zult over uwe tong k....’ - lacht de vent. De schelm begint wild zijne oogen te draaien en deinst (weicht) eenige stappen achteruit. - ‘Kale frak, geen geld op zak!’ - roopt hij spottend en ijlt vervolgens gezwind weg. De wandelaar blijft als van den donder geslagen staan: 't bloed stijgt naar zijn hoofd van gramschap. - ‘Rakker!’ - zegt hij kwaad en gaat dan grommende verder. | |
[pagina 695]
| |
Het is nu donker geworden; de wijvekens hebben het kantkussen binnengebracht en het deurken gesloten. In de straten is het stil en verlaten; de mannen en de kinders zijn naar 't bedde, alleen de kantwerksters blijven bij 't lamplicht nog een uurtje voortdoen. In het stille, rustige dorpje, hoort men nu hier, dan daar, nog het kletteren van gescheurde holleblokken op de straatsteenen. - ‘Het is de dorpsgeesel,’ - zeggen de nog wakende menschen - ‘men moest hem opsluiten.’ - Intusschen is De Kloef naar den waterkant, afgezakt, en blijft bij den oever staan. Van tusschen het geboomte, aan de overzijde der rivier, rijst de maan statig omhoog en schiet zilveren strepen over de kabbelende golfjes (Wellen). Een man zit bij den oever te visschen. Zijn beeld lost spookachtig uit in 't nachtelijke duister; alleen zijn gezicht en de handen, die de hengelroede omklemmen zijn zichtbaar; achter hem is 't geheel donker. De Kloef doe de klompen uit en hangt die aan een touwtje op zijn rug, dan laat hij zich op den buik neer en kruipt op handen en voeten tot bij den niets vermoedenden hengelaar. Daar blijft hij onbewogen in 't gras liggen. De visscher verroert noch lid noch vin. Als een steenen beeld wacht hij naar den visch, dien hij wil verschalken, de roede tusschen arm en lende, het uiteinde eene mannengreep achter den rug. Twee zwarte schelmoogen zijn op hem gericht. Stilletjes rijst een arm uit het gras op, en een kindervinger geeft een heel zacht tikje op 't uiteinde van de hemeelroede. Dan zakt de arm bliksemsnel weer neer. De visscher voelt den schok, hij meent dat de visch aan 't aas bijt en haalt op - ‘Niets’ - zucht hij, en de hengelroede zakt terug in 't water. Een oogenblik verloopt. Dan, nog een tikje, nog eens ophalen en weer niets. 't Is vervelend (langweilig) en om alle geduld te verliezen. Een derde tikje volgt, een vierde en dan nog een. - ‘De duivel speelt er mee; mijne roede is betooverd’ - mort de hengelaar en hij pakt zijn getuig bijeen om naar huis te gaan. De kloef laat hem vertrekken (weggehen), zet dan de vuist als eene trompet aan den mond en laat een lang gerekt ‘NIETS’ hooren. En de weergalm aan de overzijde zendt het spotwoord luide terug. De hengelaar ziet om maar bemerkt niemand. ‘NIETS’ herhaalt de schelm. | |
[pagina 696]
| |
Nu herkent de man die stem. Zijne vuisten jeuken van woede en op trillenden toon snauwt hij den onzichtbaren plager toe: - ‘Rakker, 'k zal u aanklagen.’ - En De Kloef wentelt zich als eene slang in het gras en schatert het uit van leute (Vergnügen) en plezier. Maar er begint hem iets te kwellen: heel zacht, met korte tusschenpoozen, dan krachtiger en sterker dan zijn wil er tegen vermag. 't Is de honger, die hem naar huis jaagt; zoo gebeurt het altijd. Zonder dien kwelduivel zou hij gansche dagen wegblijven. Hij staat recht en verlaat den oever. Met de voeten stoot hij tegen eene geborste bierflesch. Hij neemt het ding van den grond op, draait het eenige keeren in de hand rond en komt in het dorp. Vóór een heerenhuis blijft hij staan. De klompen worden van den rug genomen en het touwtje aan de flesch vastgemaakt. Bespiedend ziet hij rond. 't Slaapt alles rondom hem. Voorzichtig maakt hij het uiteinde van het touwtje aan de deurklink vast, klautert op den vensterdorpel en zet de flesch op een uitstekenden steen van den gevel. Dan de huisbel overgetrokken en in een donkeren hoek (Ecke), aan den overkant der straat, gewacht naar de dingen die komen zullen. De meid opent de deur, het koordje spant en de flesch valt in honderd stukken op de straatsteenen neer. - ‘Hulp, hulp!’ huilt de schelm en loopt dan gezwind de straat ten einde. Al wat slaapt wordt wakker. Dakvensters worden opengeschoven, menschenhoofden piepen in 't maanlicht naar buiten, vrouwkens komen in haar deurkens staan. Men vraagt met kloppend hart naar de oorzaak van het gerucht. - ‘De rakker’ - zegt de verschrikte dienstmeid, en zij wijst in 't maanlicht naar de scherven van de flesch. Hierop verdwijnen de hoofden in de dakvensters, de deurkens vallen dicht en de straat valt terug in hare vorige stilte. De Kloef staat vóór zijn ouders huizeken. Hij durft niet binnengaan, want hij hoort zijn vader ruwe uitvallen tegen zijn moeder doen. Geruchteloos legt hij 't oor tegen het sleutelgat. - ‘Ik ben al dat geraas beu (müde)’ - buldert de zakkendrager, - ‘'k zal den rakker armen en beenen breken.’ - - ‘Men kan den armen bloed niet lijden,’ - piept het kleine vrouwken op smeekenden (flehend) toon. - ‘Het geval van Maaiken, men heeft geklaagd’ - denkt De Kloef, en | |
[pagina 697]
| |
bevreesd voor vaders sterke vuisten, kruipt hij langs het vensterluik omhoog, tast naar 't openstaande zolderraam en wipt binnen. Daar blijft hij luisteren en wachten. Hij hoort het slot afspringen en geschommel op 't kelderkamertje. 't Zijn de ouders die naar bed gaan. Zoo stil als een muisje laat hij zich van de ladder glijden, zoekt in de duisternis naar het deurgat, scharrelt in de schapraai (Essschrank) en haalt er een homp brood uit. In een hoek der kleine, donkere kamer begint hij met gulzige (gierige) haast dikke brokken van het brood te bijten. Dan valt de arme b[l]oe[d] met het hoofd tegen den muur in slaap. (Rupelmonde.) Lod. Scheltjens. |
|