Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGermaansche Stijl en Duitsche KunstTen einde alle misverstand voor te komen en herhalingen te vermijden, schijnt het raadzaam, een korte begripsbepaling van wat onder ‘stijl’ verstaan wordt, aan de volgende onderzoekingen te laten voorafgaan. De hoogste bloesem der kunst, namelijk de voltooide navolging van het schoone in de natuur, heeft geen stijl, kent geen onderscheid naar tijd en volk: de meesterwerken van Phidias komen ten slotte tot hetzelfde einddoel als die van Thorwaldsen. Welke hemelsbreede afstand nochtans tusschen een Griekschen tempel en een Noorschen dom, bouwwerken waarvan toch elk in zijn aard een hoogen trap van eigen kunstuiting bereikt heeft! Wat ze zoo verscheiden maakt, is juist hun ‘stijl’ die alleen door de geschiedkundige en kunstontwikkeling beider volken, de Hellenen en de Germanen, begrepen wordt. De goden zelf, in de schoonst denkbare menschelijke vormen, beeldt de ware kunstenaar van het hooge Noorden eender af als aan het homerische strand; hunne verblijfplaatsen nochtans, kunstmatig verklaarde navolgingen van de woningen der menschen, zijn in den grond verscheiden. Wij leeren dus, dat enkel die kunst ‘stijl’ heeft, welke dient tot vervaardiging van alles wat wij noodig | |
[pagina 679]
| |
hebben tot den levenstrijd en arbeid, tot beschutten van het lichaam en wij als tooisel gebruiken, wapens, werktuigen, sieraad, gesmeed ijzerwerk, kleeding en huismeubelen, huis en tuin. Altijd en overal wordt dit alles zoó gemaakt zooals het kind dit van de ouders leerde, de leerling van den meester; zooals het de bijzondere omstandigheden, de behoeften en gebruiken der volken vorderen. Hoe langer en ongestoorder aldus de ontwikkelingsgang van een volk is, des te krachtiger zal zich in alles en vooral in den kunststijl diens eigenaardigheid ontwikkelen en uiten. Het stijlgevoel is zooals de taal en de zeden, in vleesch en bloed overgegaan, zoodat de inheemsche kunstenaar en handwerker en wel ten volle onbewust, niet anders dan ‘stijlvol’ arbeiden kan. Heeft het stijlgevoel eenmaal zulke macht en algemeenheid verkregen, zoo kan hem ook het toevallige opnemen van wat vreemds niet meer schaden; de in den loop der geschiedenis door aanraking met andere volken onvermijdelijke ontleening van ‘motieven’ verandert den stijl niet, doch deze zelf worden onwillens ‘stijlvol’ gemaakt, zoo geleid en behandeld dat zij in den van ouds overgeërfden schat van voorbeelden als gelijkwaardige en gelijksoortige bestanddeelen opgaan. Daaruit blijkt dat de ‘motieven’ niet van zulke groote beteekenis zijn, als menig kunstvorscher meent; hoofdzaak is en blijft de wijze van behandelen. Uit het voorgaande blijkt, dat juiste bekend zijn met de levensbehoeften en de geschiedenis van een volk de vereischten zijn voor een goede beoordeeling van zijn kunststijl. Uit dat oogpunt deden wij, Duitschers, bijzonder verkeerd, want de opvatting, die onze eeuw heeft beheerscht over de volksverhuizing uit Azië was in geenerlei wijze geschikt, ons tot een juiste opvatting der natuurlijke grondslagen van onze geschiedenis te leiden. Over den tijd der volkstrekken van uit het midden van Hoog-Azië tot op de geschiedkundige woonplaats van ons volk opperde men de | |
[pagina 680]
| |
tegenstrijdigste denkbeelden en slechts daarin was men het eens: dat onze voorouders ‘Barbaren’ waren en alles te danken hadden aan hun aanraking met Rome, die de oeroude Oostersche beschaving aan de volken van het Noorden heeft overgemaakt. Als een voorbeeld van geringschattende beoordeeling van ons eigen volkswezen, zij, onder vele andere, de uitspraakGa naar voetnoot(1) aangehaald van een zeer invloedrijk en schoolvormend schrijver over kunst, Gottfried Semper: ‘de Germaansche benden, zonder nationalen samenhang, doch door gemeenzame taalGa naar voetnoot(2) verbonden, waren door de maatschappij uitgestooten vaderlandloozen en wellicht door hun lang rondtrekken meer dan hunne voorgangers (de Kelten) verwilderd.’ Is het dan te verwonderen dat men de Germaansche kunst niet recht kon laten wedervaren, dat het Noorsche sierwerk, in zijn slangenslingers tegelijk voorwereldlijk en duister chaotisch scheen? Stellig zijn nieuwe schrijvers door ernstige en liefdevolle toewijding aan de Noorsche kunst tot andere oordeelen gekomen, doch de gansche samenhang en het ware wezen van de Germaansche sierkunst zal slechts voor hem klaar worden, die de wortelen erkend heeft waaruit zij gesproten is. Deze wortelen nu vallen saâm met die van den stamboom van ons volk en zijn te zoeken, dáár van waar de Germanen eens als ‘bijen-zwermen’ over het werelddeel gestroomd zijn, waar thans nog het Germaansche wezen zich het reinst bewaard heeft, op het Skandinavisch schiereiland, ‘de werkplaats der volken’ in den ‘moederschoot der menschengeslachten.’ Daar heeft het volk ook uitwendig het beeld van de Germanen van Tacitus nog het reinst behouden; daar is het voorwereldlijke volksschrift der Runen het langst gebruikt geworden, daarheen moeten onze jonge bouwkundigen zich richten, in de heerlijke godshuizen van | |
[pagina 681]
| |
Lund en Drontheim, in de Noorweegsche paalkerken moeten zij teekenen en vergelijken, indien zij een begrip van de grootheid en eigenaardigheid der Germaansche kunst willen bekomen. Bezit Duitschland ook ‘meer gedenkteekenen van grooteren rijkdom aan vormen, SkandinaviëGa naar voetnoot(1) kan wijzen op zulke van krachtiger oerontwikkeling. Bij de Noorsche werken komen alle Germanismen met vermeerderde innerlijke kracht, reinheid en klaarheid uit!’ Indien wij nu in beschouwingen over den Germaanschen stijl treden, moeten wij twee dingen in 't oog houden: de sierkunst en de bouwkunst. In de graven van alle Germaansche stammen, of ze nu zijn van Oostgoten aan de Zwarte zee of den Beneden-Donau, van Westgoten in Spanje, van Langobarden in hoog Italië, van Burgonden aan het Genfermeer, van Angelsaksen in Engeland, van Franken aan den Benedenrijn en in Gallië, van Alemannen aan den Bovenrijn, van Schwaben aan de Ruwe Alb, van Markomannen in Bohemen, van Baiovaren in de Oostmark, van Saksen aan de Nederelbe, van Noormannen of Zweden in het oude vaderland, overal vinden wij niet alleen prachtig gesmede aanval- en verweerwapens, schildbeukelaars, lang- en kortzwaarden (spatha, scramasax), gerspitsen (framea, lancea, ango) en werpbijlen (francisca) van algemeen overeenkomenden vorm, doch er is ook aan sieraden zooals kleerspelden (spanga, sigla), hals en armbanden (bauga), oorringen en zoo meer, riemeinden (mastala), gespen en beslagwerk van den zwaardgordel (balteus), degenversieringen, paardentuig, een zoo eigenaardige en éénzelvige versiering merkbaar, dat een eenigszins geoefend oog al dadelijk den Germaanschen oorsprong van zulken vond erkent. De wijze van versieren kan men ongeveer met de woorden van KnackfussGa naar voetnoot(2) beschrijven: ‘Het geheele vlak van het | |
[pagina 682]
| |
pronkstuk is met gekruiste, gevlochten en dooreenloopende lijnen, met smallere lintvormige strepen bedekt, die gansch willekeurig dooreen geslingerd zijn, hier en daar tot fratsachtige menschen en dierkoppen samenvloeien, ook dikwijls in den kop van een slang uitloopen en zoo in hun geheel den indruk teweegbrengen van een kluwen worstelende draken.’ De vraag naar den oorsprong van dezen ‘stijl’, die zoo zeer afwijkt van de klassieke overlevering lag niet ver; even zoo natuurlijk echter was voor menig geleerde ook het antwoord: Hij ontstond in het OostenGa naar voetnoot(1), in Byzantium en werd door tusschenkomst der Goten aan de overige Germanen meêgedeeld. Deze opvatting laat zich van zelf wederleggen; want in de vierde en vijfde eeuw, toen de Goten in nadere aanraking met het Oostromeinsche rijk kwamen, hadden zij zich door hun trek naar het Zuiden reeds geheel van de overige Germanen losgemaakt en konden op dezen ook geen terugwerking meer oefenen. Ten klaarste toont dit het voorbeeld van het door Ulfila uitgevonden schrift, dat tot de Goten beperkt bleef. Ook ontbreekt de tijd geheel, die tot vorming en verbreiding van den stijl op dezen weg vooral noodig is, want in de graven van Alemannen aan den Bovenrijn, uit omtrent hetzelfde tijdstip is de eigenaardigheid van Germaansche sierkunst reeds duidelijk uitgedrukt. Neemt men zooals anderenGa naar voetnoot(2) doen, het Westromeinsche rijk als uitgangspunt van de Germaansche kunst aan, zoo duiken in tegenovergestelde richting dezelfde moeilijkheden op. Doorgaans laat zich, juist als het runenschrift, de Germaansche stijl slechts met de grootste spitsvondigheid en verdraaiing van de feiten uit vreemde bronnen afleiden. Daar hij | |
[pagina 683]
| |
allen Germanen gemeen is, moeten de kiemen zijner ontwikkeling vóór de splitsing der stammen te zoeken zijn en in de tijden der volksverhuizingen is hij niet ontstaan, doch alleen, tezamen met de Germaansche taal en zeden over bijna de heele aarde verspreid geworden. Zooals bekend, is vóór eenige jaartientallen wanneer, hoofdzakelijk door optreden van Ludwig Lindenschmit alleen de Frankische graven aan den Rijn ernstig onderzocht waren, de benaming ‘Merovingerstijl’ in zwang gekomen en tegenwoordig nog kennen vele geleerden den Franken een voorname rol toe in de ontwikkeling en verbreiding van dezen stijl. Hoe onbetwist de overheersching der Franken ook is, wier krachtdadigheid er het eerst in slaagde, de Germaansche halsstarrigheid onder één staatkundig juk te buigen, zij zijn in de kunst toch slechts een deel van het geheel en hebben, zooals alle overige stammen, de kiemen van hun volkskunst uit het gemeenzame vaderland meêgebracht. Zooals wij deze kunst gedurende de volksverhuizingen kennen, is zij niet iets geheel nieuw, maar de eindschakel eener lange en ononderbroken ontwikkeling; want toen hadden de Noorsche volken reeds het steen- koperen bronstijdperk, alsook een goed deel van het ijzertijdperk achter den rug. Montelius (in zijn Nordiska bronsälderns ornamentik, 1881) getuigt: Geen streek van Europa kan in de bronsperiode op zoo rijk sierwerk wijzen als het Noorden. Zou het werk van jaarduizenden verloren zijn gegaan? Dat is ondenkbaar; doch door het aannemen van een inval uit het Oosten hielden alle verbindingen op en de zoo plotseling uit de Duitsche oerwouden opduikende ‘Barbaren’ wilde men niets van het hunne laten, alles zouden zij overgeërfd hebben. En niettemin blijkt uit hun eerste optreden in de geschiedenis, dat zij niet die ruwe wilden waren, zooals men ze dikwijls in woord en beeld voorstelt. De prachtige wapenversiering der Kimbrische ruiters, die reeds geheel den aard vertoont der middeneeuwsche ridderdracht | |
[pagina 684]
| |
dwongen zelfs de bewondering af der Romeinen en is aanschouwelijk door PlutarchusGa naar voetnoot(1) beschreven geworden. Statig reden zij vooruit met hooguitstekende adelaarsveeren en dreigende dierkoppen op hun helmen, met schitterende en blanke schilden, gewapend met lansen en machtige ijzeren zwaarden. Dat is voorwaar de kleeding niet van ‘wilden’, doch de oorlogsuitrusting van een zoo dapper als kunstvaardig volk. Na den Teutonenslag koos Marius uit den oorlogsbuit de volledige en kunstvol gesierde stukken voor zijn zegetocht, en daar de wapenrusting van deze, de Duitsche geschiedenis zoo roemvol als tragisch openende scharen, zoo geheel op die uit den lateren tijd gelijkt, mogen wij aannemen, dat ook reeds in het tooisel de Germaansche stijl uitgedrukt was. Voor diens vroeg bestaan spreken ook nog de Germaansche graven in de laatste jaren in de nabijheid van Praag geopend, waarvan de oorsprong door schedels en beenderen vastgeseld is. Daar Bohemen slechts voorbijgaand ongeveer gedurende de twee eerste eeuwen van onze tijdrekening, door Germanen bewoond was, moeten de reeds duidelijk den kenmerkenden stijl vertoonende vondsten tot dien hoogen ouderdom opklimmen. Het is zelfs allerwaarschijnlijkst dat de Markomannen bij de verovering van het land den stijl meêgebracht hebben. Onder de Oudheidskundigen en kunsthistorieschrijvers, die door de vele op elkaar gelijkende gedenkteekenen den indruk niet konden verdrijven als zou de Germaansche sierkunst een oorspronkelijk en inheemsche zijn, dienen vooral vermeld: L. LindenschmitGa naar voetnoot(2), Sophus MüllerGa naar voetnoot(3), LachnerGa naar voetnoot(4) en Seesselberg: wat nochtans, zooals boven gemeld is, trots het beheerschen van | |
[pagina 685]
| |
de stof en hun juiste beoordeeling van de bijzonderheden, hun blik voor het geheel en den oorzakelijken samenhang benevelt, is het duisternis, die den oorsprong van ons volk omgeeft: want zooals volgens von Hochstetters treffende opmerking, de vraag naar den oorsprong van de Europeesche beschaving samenhangt ‘met de vraag naar de afstamming der Arische volken in 't algemeen’, zoo worden ook Germaansche beschaving, kunst, recht, zeden, sagen, alleen door den moedergrond, waarop zij ontstaan zijn, verstaanbaar. Daar als de voornaamste vertegenwoordiger der meening dat de oorsprong der Germaansche sierkunst in Romeinsche voorbeelden te zoeken is (sin upprinnelse i romerska förebilder), Söderberg kan aangezien worden, kunnen wij tot een onderzoek ervan best op de reeds aangehaalde verhandeling: Om djurornamentiken under folkvandringstiden, steunen. Het gevoelen, als zou na den val van het Westromeinsche rijk ‘barbarij en verval’ (barbari och förfall, blz. 1) in de plaats van een hoogontwikkelde kunst en beschaving getreden zijn, is in deze algemeene opvatting niet juist. De zegevierende Germaansche volken, de Oostgoten vooraan onder hun kunstlievenden koning Diederik (Theodorik), zochten te beschermen en te behouden wat nog aan gebouwen en beeldhouwwerk uit vroeger tijd overbleef. Dat zij niet onmiddellijk de klassieke kunst aanhingen en op de reeds gelegde grondslagen verder bouwden, lag niet aan 't gemis van kunstaanleg, maar juist in het feit dat ze reeds zelf een eigenaardige, van ouds overgeërfde, in vleesch en bloed doorgedrongen volkskunst medegebracht hadden die zij noch wilden noch konden ontrouw worden. Van gebouwen uit het begin der middeneeuwen zijn, met uitzondering van het praalgraf van bovengenoemden koning, bijna geene overgebleven - de naar Germaansche gebruiken in hout uitgevoerde koningshallen en tempels konden de stormen der tijden niet | |
[pagina 686]
| |
weerstaan -, van de zucht naar pracht bij de Germaansche vorsten nochtans en van de kunst van hun wapens en goud-smeewerk leveren de vondsten, zooals het graf van Childerik en de Langobardische vorstengravenGa naar voetnoot(1) een sprekend bewijs. Dat de Germaansche stijl op Romeinsche grondslagen zou rusten (hvilar pa ett romerskt grundlag blz. 4), is niet zoo klaar (i sig sjelf klart), als Söderberg meent; want de hooge ouderdom van menigen vond, zooals de riemeinden van Wiesenthal, die reeds de schoonste strengelingen vertoonen, bewijst dat de opmerkelijkste eigenaardigheid ervan reeds in het tijdperk der eerste aanraking met Rome, voorkomt. Geheel onbekend is deze versiering ook niet bij de overige Arische volken; wij bemerken reeds sporen daarvan in de Mycenische kunst, wij vinden ze op een sarcofaag uit Klazomene, op een bronzen plaatje in het Museum te Berlijn, op Romeinsche mosaïkvloeren en zoomeer, waaruit wij tot een reeds aan de Europeesche kunst eigen, doch bij de Germanen bijzonder ontwikkelde kiem mogen besluiten. (Voortzetting volgt) (Heidelberg) L. Wilser |
|