Germania. Jaargang 3(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 570] [p. 570] Zege-gekroond. Mijn jonge ziel, nog lelie-rein, Verzonken in haar morgen-droomen, Dacht zich een blanke zwaan te zijn Die rustig drijft op effen stroomen. Maar ach! ontwakend uit dien droom, Zag ze ied're vreugd door smart bedolven; Ze dreef verlaten op een stroom, Die wild haar meevoerde op zijn golven. En daar bleef met zijn eind'loos leed, Steeds meer verwoed, het Lot haar tergen, Die weenend met haar vijand streed Onmachtig zich voor hem te bergen. Dan - plotseling - met ruwen smak, Wierp hij haar in de felste branding Waar ze als een zinkend-hulp'loos wrak Geslingerd werd ter wisse stranding. En zeker waar mijn ziel vergaan, Had niet omhoog een licht geblonken, Had door 't geloei van den orkaan Geen held're stem tot haar geklonken. Een stemme, die met aandrang riep: ‘Zie op, ginds moet ge redding zoeken, Bij 't Leven, dat het leven schiep Doch dat het lot u liet vervloeken. [pagina 571] [p. 571] En luist'rend naar den drang dier stem, Dorst weer omhoog mijn ziel zich richten En vond weer moed en kracht hij Hem, Die ze eens lafhartig dorst betichten. Hoe fel vervolgd door 't grimmig Lot, Hoe wild ze woel', die zee van smarten, Gesterkt nu door 't geloof in God, Doet haar de Hoop elk lijden tarten. En in haar ruischt een heerlijk lied, Een jubelkreet van blij victorie, Waarvan de nagalm opwaarts schiet Aan God, aan Hem alleen de glorie’. Johan Groeneboom Vorige Volgende