| |
| |
| |
Onze zedelijke opvoeding
Moge de toekomst aan de jeugd zijn, zij zelve is onderschikt aan de opvoeding (Erziehung). Te goed wellicht, is de invloed bekend dien de ons omringende gebeurtenissen (Ereignisse) en de ons steeds wijzigende omstandigheden op den mensch uitoefenen, opdat hier het groote aandeel, dat onze opvoeding aan onze vorming (Bildung) neemt, niet nader diene bewezen te worden.
Het is dan ook zeer natuurlijk dat, evenals het de heiligste plicht der ouders (Eltern) is, aan wier natuurlijke leiding gebiedende omstandigheden het kind grootendeels onttrokken hebben, de opvoeding hunner kinderen zooveel mogelijk te volmaken, de staat al zijne beste krachten wijde (widme) aan de opvoeding van hen, die zijne toekomst uitmaken. Welke opvatting men ook van het wezen der maatschappelijke verhoudingen (socialen Verhältnisse) hebbe welken staatsvorm men ook den voorkeur geve, zekerlijk is het nut der samenwerkende krachten van een volk ter opleiding zijner jeugd niet te ontkennen.
Gelijk elke mensch recht op licht en leven heeft, zoo ook dient eenieder in staat gesteld om al hetgeen de mensch in het algemeen, en het volk tot hetwelk hij toebehoort in het bijzonder, gedacht, gevoeld, geleden en genoten heeft, deelachtig te worden, Daarom ook zou het middel om van dit verstandelijke leven te genieten, het onderwijs (Unterricht), voor elken stand moeten toegankelijk zijn en tot dusverre wordt hiervan de verplichting gebillijkt, dat men nog te veel onverstandige ouders aantreft, die het nut van het onderwijs niet genoegzaam inzien.
Wellicht ligt voor vele de schuld aan de maatschappelijke toestanden, waarin deze zich bevinden; toch komt het mij voor dat ze nooit zoo erg zijn kunnen om het kind den tijd niet te laten eenige onmisbare kundigheden op te doen (erwerben), juist op dien ouderdom (Alter), waarop deze kinderen weinig of niet kunnen helpen om die toestanden te verzachten.
Stilaan nochtans verkrijgt deze gedachte meer ingang bij het volk. De breede opvatting der maatschappelijke verhoudingen, door de vrijheidsliefde ingeboezemd (eingeflöst), verdringt meer en meer de eng- geestige gedachten, als laatste overblijfselen van den slechtsten dienst dien de kerkelijke instelling ooit aan de wereld bewezen heeft, waardoor namelijk de onkunde van het volk tot eigen voordeel werd aangemoedigd, en misschien zal men er in een verschiet (Zukunft) eens toe komen de verplichting van het onderwijs als onnoodig geworden en voor den mensch onteerend, te beschouwen, en daarvoor af te
| |
| |
schaffen. Het destijds gansch naar het geloof ingerichte onderwijs is thans vervangen (ersetzt) door een zuiver (rein) wetenschappelijk leerstelsel, waar de praktische zijde meer op den voorgrond treedt. De godsdienst heeft men terecht naar de kerk verwezen, waar hij zich op zijne natuurlijke plaats bevindt en alzoo heeft men meer tijd gevonden in de school om de intellectueele vorming te bevorderen. In den laatsten tijd echter heeft men den priester terug in de officieele scholen ontboden, een feit dat geheel aan een misbruik van gezag is toe te schrijven en waartegen niet genoeg kan ingegaan worden.
Nochtans wij mogen het ons niet ontveinzen, volstaat dit praktische onderwijs niet voor de geheele opleiding, de volmaking van een volk. Immers het moet beantwoorden aan de algemeene levensvoorwaarden (Bedingungen) en niet alleen aan een bijzondere soort. Naast het onmiddelijk nut onzen geest te ontwikkelen, die kennis op te doen welke onmisbaar geworden is voor den modernen mensch, hebben wij in de wereld nog met een ander element af te rekenen, dat zekerlijk even gewichtig is, en waarop het zoo praktische onderwijs ons niet genoegzaam heeft voorbereid, het zedelijke leven met zijn oneindig grooter vraagstukken, zijn hooger- menschelijke belangen, dan die welke ons in staat stellen ons dagelijksch brood te verdienen. Volgaarne erken ik dat deze voorbereiding meer aan de ouders toekomt dan aan den leeraar, maar bieden juist de toestanden niet het droevig verschijnsel aan, dat ofwel het kind, heel vroeg in de wereld gezonden, ofwel dat de studiën zooveel tijd vergen (fordern) dat de heele jeugd in de school gesleten (verschlissen, zugebracht) wordt? Daarbij, in hooveel huisgezinnen waar vader en moeder door handenarbeid het schrale levensbrood met moeite winnen, klinkt na slovend, uitputtend zwoegen (erschöpfende Arbeit) het milde woord dat uit de school verwezen is, en dat sinds lang met zooveel anders in het sombere gemoed verstomd is? En ach! in hoeveel huisgezinnen van beter bedeelden, der burgerij, wordt er aan de zedelijke opvoeding der kinderen gedacht? Vaak is het eene erbarmelijke gazettenlektuur, waardoor wij in België bijzonder bezwadderd zijn, die daar niet alleen den geest vergiftigt, maar tevens de geweldigste hartstochten bij den alvertrouwenden lezer verwekt, bevordert en aanprikkelt. En ware dan slechts elke huisvader een toonbeeld (Zeigbild. Vorbild) voor zijne kinderen, elk huisgezin, een kring van liefde en eendracht!
De bestrijders van het alcolisme hebben onze huisgezinnen nader leeren kennen!
Het is aan zulkdanige omgeving dat men in gerusten gemoede de zedelijke vorming van het kind, van het volk toevertrouwt! Terwijl men den heilzamen maatregel genomen heeft, naast de werkzaamheid van den geest ook de spierkracht van het lichaam te ontwikkelen, heeft men verzuimd de harmonie te
| |
| |
verzekeren tusschen de kundigheden en wat ze dragen moet, tusschen hetgeen ᴉn ons komt en hetgeen in ons is, tusschen de wetenschap en het gevoel, het leven van den geest en het leven van het gemoed.
Zoo kweekt men menschen op, die heel bekwaam (befähigt) kunnen zijn en toch zich zelven niet genoeg bewust zijn om hunne kennis tot gids (Leuchte) te doen verstrekken op het levenspad en onbeholpen staan in dien anderen levenskamp waarin teugellooze hartstochten (Passionen) de schoonste gaven bezoedelen en de edelste gevoelens verdrijven.
In eenen tijd of in een land waar éen en dezelfde godsdienst algemeen wordt bijgetreden kan men misschien (vielleicht) zonder achterdocht (Argwohn) zich van een zuiver moreel bestanddeel van het onderwijs ontmaken.
Doch kan men zulks in ons modern België, waar eenerzijds de gelcovigen zich tot politieke partij gesteld hebben en al de kwalen der politieke ijverzucht in hun programma hebben opgenomen, terwijl (während) de anderen, uit afschuw, zich stelselmatig (grundsätzlich) verwijderen van alles wat van verre of dichtbij op godsdienst gelijkt?
Dit is nochtans het droevig tafereel (Bild) dat ons de huidige toestanden dagelijks onder de oogen brengen, en dit is het nooit ontwoekerde, nooit gewiede (gereinigte) veld, waarin wij de geslachten der toekomst moeten opkweeken (aufziehen). Het is dan ook niet te verwonderen dat velen van diegenen die, dit onderwijs deelachtig geworden zijn, later de prooi (Beute) worden van behendige demagogen die hunne onvastheid van grondbeginselen te hunnen voordeele weten uit te buiten. Zij worden hoogdravende theoristen of dwepende (fanatische) ijveraars voor het geloof (Glauben) of verbergen zich achter (hinter) schuldige onverschilligheid (Gleichgültigkeit), en de partij, die de volledige (vollständige) vrijheid in hoog- menschelijke opvatting nastreeft, gaat in hare eigene werken verloren.
Nochtans haar doel was grootsch, toen ze den geest ontslaven wilde van de zoovele knellende banden, die hem niet toelieten zich vrijelijk en persoonlijk te ontwikkelen.
De overgang echter van een door het geloof voorgeschreven levensopvatting tot een stelselmatige verwijdering van alle zedelijke leiding is te schielijk, te onberedeneerd, ja, te roekeloos geweest. Men heeft aan het onderwijs een zuiver wetenschappelijk, onzijdig (neutral) karakter gegeven, doch men vergat zich af te vragen of het volstond (genügte) voor hen, die er hun levensopvattingen moesten uit putten (schöpfen). Hun levensopvattingen! Maar wat zeggen van de duizenderlei gevallen waarin het menschelijk hart niet meer bij machte is zich zelf te steunen (stützen), wanneer wij te vergeefs tusschen al onze kundigheden zoeken naar eene enkele, die ons zoude kunnen opbeuren
| |
| |
(erheben), nieuwe hoop, na grievende (schmerzlicher) verwoesting onzer teederste (zartesten) levensdroomen brengen, en nieuw leven gieten in de geknakte borst? Niet de wetenschap biedt ons dien steun of geeft ons die hoop en dat leven weer. En zijn ze niet die kweekelingen (Zöglinge) der nieuwerwetsche leerstelsels, die slechts zuivere kennis beoogen (bezwecken) en geene enkele terechtwijzing bieden aan den ongeloovige, wiens oogenblikken van twijfel door niets verzacht worden en die aan niemand toebehoorend, ook aan zich zelven niet, aan allen overgeleverd is, als het verlatene schip op de hooggolvende (hochgehend) zee, met haar onstuimig (ungestüm) gebruis, willoos en machteloos? Eens was er een stuurman, doch om zijn plichtvergetelheid wierp men hem over boord. Men vergat echter een anderen in de plaats te stellen.
Wel heeft men gezorgd bij het kind de eerzucht (Ehrgeiz) op te wekken, het te vleien (schmeicheln), te onderscheiden, te vereeren of te vernederen, te beschimpen, aan de kaak (Schandpfahl) te stellen, al naar gelang jenachdem) de geestesgesteldheid van den leerling, maar men heeft geene zorg gedragen om te voorkomen dat de aldus opgewekte gevoelens niet den eenen of anderen dag in hartstocht (Passion) zouden overslaan (ausarten).
Verder nog is men gegaan in deze al het andere uitsluitende, praktische opvoeding, men heeft zelfs aan het kind het zoo natuurlijk recht op fantazij ontzegd! Ernst moet er liggen op het gelaat der leerlingen, ernst in het schoolgebouw, op de naakte schoolmuren, in de kleeding van den meester, in de houding van allen die komen en gaan, ernstige studie wordt aanbevolen, al het overige wordt als tijdverspilling (Zeitvergeudung) voorgesteld, en wee dengene die droomen blijft bij een lachende zonnestraal of naar het vrije vogeltje turen (schauen) durft (wagt)dat kwinkeleerend voorbijvliegt. De speelplaats zelve mag hen geen oogenblik het ontzag (Ehrfurcht) doen vergeten, dat de tempel der wetenschap dient in te boezemen, geen plantje mag er groeien, geen boom zijn schaduw geven op den gladden steenen vloer, waar men soms nog den kleinen het spel verbiedt. De vrije dagen, waarin ze zich zouden kunnen eenige uitspanning geven, moeten beschouwd worden als buitenkansjes (Extragelegenheit) om het achterstallige (Rückständige) bij te halen, het verwaarloosde aan te leeren, het bekende te herzien. Zoó de theorie, die gelukkiglijk niet stipt wordt nageleefd.
Te (zu) ingrijpende herinneringen heb ik uit de kinderjaren behouden om niet te weten dat menige onderwijzer (Schullehrer) ten volle zijner taak bewust, zooveel het hem mogelijk is, in deze leemte (Lücke) voorziet. Doch mag men zich verlaten op het persoonlijk initiatief? Zijn ook de onderwijzers niet meestal uit dit onderwijs voortgekomen, en heeft men van hen iets anders dan be- | |
| |
kwaamheid (Befähigung) gevergd? Wordt er hun, naar hun karakter, hun gemoedsleven, hunne opvattingen, hunne hartstochten gevraagd? Voor het officieel onderwijs komt dit alles niet in aanmerking, de school immers dient alleen om bekwaamheid te verwerven!
Het is aan de grilligheid van het lot (Zufall) over te laten aan welke handen het kind wordt toevertrouwd, aan welke lieden de toekomst van een volk wordt opgedragen.
De onderwijzer is de eerste vreemde, dien het kind leert kennen. Hij is als het ware de buitenwereld waar moederlijke bezorgdheid niet langer meer genaken, (durchdringen) en moederlijke teederheid (Zärtlichkeit) niet langer meer verzoenen kan.
Hij opent het verschiet (Aussicht auf) van het leven, en kneedt het nog weeke hoofd en het gevoelige kinderhart naar zijnen wil.
Schoon, overheerlijk schoon kan deze zending zijn, wanneer het een apostel van liefde is, die deze taak (Aufgabe) vervult, doch allen, eilaas, zijn niet uitverkoren!
Naast den onderwijzer, wiens taak reeds zoo moeielijk is, zou (würde, sollte) iemand moeten staan, die beter dan alle anderen den weg tot het kinderhart kent, die naast den stuggen (steifen) ernst, milden glimlach op lieve kinderlippen weet te tooveren, die niet vraagt naar bekwaamheid, niet naar voorbarige (frühzeitige) wijsheid, maar door de warmte zijner liefde, het meesleepende (hinreissende) zijner vertelling, die jeugdige harten aan de onvergetelijke wereld der kinderilluziën weerschenkt, waaruit hen het leven zelf, ach, zoo vroeg reeds, zal wegrukken! En geleidelijk, met de natuurlijke ontwikkeling van het kind, worden dan de lessen doormengd met eenige levensregels, in stille voorbereiding tot het leven, waarmede de leerling meer en meer vertrouwd wordt. En hier kan de zedenmeester ook groote diensten aan den onderwijzer bewijzen met hem nader het karakter zijner leerlingen te doen kennen. Wanneer de leerling eenen vatbaren ouderdom (Alter) bereikt heeft, kan ook dit onderwijs een ernstiger karakter verkrijgen en tot algemeene zedenleer overgaan waarvan de in de hoogescholen onderwezen wijsbegeerte (Philosophie) de natuurlijke vollediging zou zijn.
Zekerlijk is de samenstelling van zulkdanig leerstelsel niet gemakkelijk en loopt men gevaar dat het landsbestuur ook hier van zijne tijdelijke macht zou misbruik kunnen maken met die zedenleer te doen aanleeren, die de zijne is. Toch komt het mij voor, dat deze bezwaren niet te groot kunnen zijn om niet overwonnen te worden, vooral wanneer er de belangen eener natie aan verbonden zijn. Welke ook eenieders politieke gezindheid of wijsgeerige levensopvatting zijn moge, er bestaan waarheden die overal waar, schoonheden die over- | |
| |
al schoon zijn, en menschelijke daden, die overal tot voorbeeld verstrekken kunnen.
De mensch kan zonder zijnen evennaaste niet leven en uit deze noodzakelijkheid spruiten algemeene beginselen van levensleer voort.
Hoeft men dan godsdienstige propaganda te maken om in het kind frissche beelden van poezie op te roepen, om bij den knaap den esthetischen zin te ontwikkelen en eerbied en liefde in te boezemen voor al hetgeen de mensch edels en schoons heeft voortgebracht, waardoor deze zich boven het alledaagsche, het gewoon-menschelijke verheven heeft, en om de oneindige voortreffelijkheid der schepping te doen inzien? Welke wereld vol heerlijkheden, valt er niet voor de jeugd te openen! En kan men alzoo niet eveneens, zonder in godsdienstige, politieke of eenzijdig- wijsgeerige beschouwingen te treden het nuchtere en onervaren hart wapenen tegen jeugdigen overmoed, wilde hartstochten, zondige driften (Triebe) en neigingen die nog allen zoo gemakkelijk in de kiem te bedwingen zijn? Daarentegen kan men de wilskracht, de eigenwaarde, het plichtgevoel aanwakkeren om menschen te vormen met eigen denken en eigen handelen, vrije zelfstandige menschen, die weten wat zij willen. En hier druk ik erop, hoe verkeerdelijk soms eene al te strenge tucht handelen kan, hoe ver het onderwijs als algemeene zedelijke opvoeding van zijn doel (Ziel) afwijkt, wanneer het den leerlingen meer den schrik eener onvermijdelijke straf inboezemt dan wel hen tot de overtuiging brengt dat men zóo of zóo handelen moet, omdat zóo of zóo handelen goed handelen is, ja, en dat men eene lafheid (Feigheit) begaat met eenvoudig (einfach) te handelen volgens bevolen wordt, wanneer het de schrik is die ons weerhoudt anders te doen.
Ziedaar hoe een vrij volk de opvoeding van zijn jeugd dient op te vatten en te behartigen, wil het ook vrije menschen vormen, dis beter dan wij misschien, van hun hart noodlottige (verderbliche) aandriften zullen kunnen verwijderd (entfernt) houden, dieper in elkanders ziel dringen en eerlijk en oprecht tegenover elkaar zullen staan, die naast de wetenschappen ook vatbaar zullen zijn voor andere uitingen (Aeusserungen) van ons mensch- zijn, waardoor zij hun gevoelsleven verfijnen, zich opwerken (aufarbeiten) kunnen tot zelfstandige wezens. En een onbegrijpelijke strijdigheid (Widerspruch) mag het heeten, dat de partij, die de zelfstandigheid van eenieder beoogt, niet schijnt in te zien, dat het vooral het zedelijk element is dat ons die zelfstandigheid kan verzekeren en dat men dan ook de middelen moet aan de hand doen, doch dat men ze niet uit overdreven vrijheidszin moet verwijderen, om dit zoo schoon en zoo menschelijk grootsch doeleinde te bereiken.
(Luik)
Edler Hansen
|
|