Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
stem, weldra echter door het Jingogehuil versmacht. Maar talrijker worden zij en krachtiger. De heer Frederic Harrison - heden nog vox clamantis in deserto, eilaas! - schrijft aan de Daily News, het moedige blad dat onverpoosd tegen den laffen oorlog te velde trekt, een prachtigen brief trillend van ergernis waaraan wij het volgende ontleenen: ‘De officieele berichten hebben een barbaarsche, haatdragende en stelselmatige poging aan het licht gebracht om een gewapenden moedigen vijand te verpletteren, om een land te verwoesten, dat onmogelijk was gevonden te veroveren, om de woningen der soldaten te vernielen met wie wij den strijd wagen en om hun vrouwen en kinderen aan ellende en gebrek bloot te stellen. Dit was een schending van de erkende wetten van den oorlog tusschen beschaafde volkeren en was uitdrukkelijk door de Haagsche Conferentie verboden. Dit was vooral schandelijk tegenover eerbiedwaardige burgers, die het bestaan van hun land verdedigen. Dit was dwaze onzinnigheid tegenover een volk dat bij het Rijk moest ingelijfd worden en nu als onze eigene landgenooten werd uitgeroepen. Deze politiek was zoo onteerend in hare opvatting en zoo verontwaardigend in hare gevolgen dat ieder eerlijk soldaat had gelijk gehad indien hij geweigerd had dit slachterswerk te ondernemen. Maar onze bevelhebbers, gewend aan slachterijen en verwoestingen in 't groot, in hunne oorlogen met wilden in Azië en Afrika en niet met menschen van Europeesch ras, werden hiertoe bereid gevonden. Ja hier werden ministers gevonden om dit met luchte onverschilligheid of ontwijkend hoongelach te verontschuldigen. Soldaten en ministers mogen allen er op rekenen dat hunne namen in de geschiedenis zullen voortleven met degenen welke de barbaarschheden van den 30 jarigen oorlog, de verwoesting van de Palz en de dragonnades van Lodewijk XIV hebben bevolen en uitgevoerd, | |
[pagina 529]
| |
Barbaarschheden van dien aard werden maar al te waarschijnlijk, toen onze wetgevers ‘met een luchtig hart’ te velde trokken om een van de taaiste, moedigste en vrijheidlievendste volkeren van den aardbol te overwinnen en te verdelgen en blijgeestig verkondigden dat ‘geen greintje onhafhankelijkheid’ zou gelaten worden aan mannen van spreekwoordelijken moed en halstarrigheid, die gedurende vele geslachten dood, honger en het uiterste leed hebben getrotseerd om vrij te leven, vooral vrij van het gehate Britsche juk. Toen zwendelaars en pochers ons wijs maakten dat een klein vertoon van macht dezen Hollandschen boeren vrees zou aanjagen, zelfs als er oorlog mocht ontstaan; dat deze in eenige weken zou gedaan zijn en maar eenige miljoenen zou kosten, toen zij een van de ontzettendste oorlogen van de eeuw met zulk een belachelijk en blinde verwaandheid aangingen, toen werd het voor eenieder elder, die den aard van den boer, en de geschiedenis, en de stoffelijke eischen van de taak kende, dat afschuwelijke wreedheden zouden begaan worden en dat onze Britsche naam in gemeenheid en wreedheid steeds lager en lager zou zinken. De ijsehjke zijde van dezen oorlog voor ons, die nog eenig gevoel voor de eer van ons vaderland hebben, is dat de aard van de taak, die ons werd opgelegd, gewelddadige en onwettige maatregelen bijna onvermijdelijk maakte. Twee vrije en trotsche volkeren van europeesch ras en hardnekkig van aard te overweldigen en in te lijven, dit is een smaad die sedert de verdeeling van Polen nooit meer gepoogd werd. Met het oog op de uitgestrektheid van het land, de stoffelijke moeilijkheden van de taak en de prachtige krijgseigenschappen van deze vaderlanders, was het een uiterst gevaarlijke onderneming. Daar zij van hetzelfde ras, dezelfde taal en dezelfde overleveringen waren als de Afrikaanders van onze eigen kolonie, maakte het burgeroorlog en | |
[pagina 530]
| |
opstand onvermijdelijk. En toch, zou, na al onze don Quichottische grootsprekerij, voor de oogen van het menschdom het mislukken, een ondragelijke vernedering wezen. Daarom ook deden zij het uiterste, legden zij er zich op toe om er voor goed een einde aan te maken, om 't even op welke wijze, terwijl zij alle beschouwingen van openbaar recht, menschlievendheid en ook den goeden naam van Engeland in den wind sloegen. Mannen verwenschen in hun hart het volkenrecht en lachen open met de klucht van den Haag. En vrouwen van den leidenden stand blozen niet te zeggen ‘dat, wat gewenscht wordt, is meer wreedheid’. De afschuwelijke zijde van dezen oorlog is, zeg ik, dat hij de openbare meening heeft verbeest, openbare mannen woedend, vrouwen bedorven en hunner kunne onwaard heeft gemaakt. De natie is geblinddoekt geworden door een moedwillig weefsel van laster en valschheid. De ‘samenzwering der Boeren om ons uit Afrika te verdrijven’ is een verzinsel, door agenten van Rhodesia bedacht en door hun schurkachtig werktuig in Kaapstad naar hier overgezonden. Het vertelsel van ‘krijgstoerustingen der Boeren’ vóór de Raid is valsch bevonden. De fabel dat de oorlog ‘onvermijdelijk’ was is alléén in dien zin waar, dat de kruisiging onvermijdelijk was. Alles is ‘onvermijdelijk’ als dwazen in hun dwaasheden volharden, en hij die ongerecht is, ‘ongerecht blijft’. De oorlog was onvermijdelijk, maar in dezen zin alleen, dat er mannen waren die met het oog op hun persoonlijk doelwit vast besloten waren bloed te vergieten en heinde en verre alles te vernietigen. Het voorwendsel dat niets dan de oorlog zou uitmaken ‘wie, Brit of Boer in Zuid-Atrika zou meester wezen’ beduidde enkel, dat de Engelschen er op uit gingen om de Boeren te verdelgen. Het was slechts een voorwendsel om te veroveren. Volgens welke goddelijke of menschelijke wet was het ‘onvermijdelijk’ dat de Brit in Zuid-Afrika moest heerschen? De Hollanders waren er in meerderheid, zij | |
[pagina 531]
| |
bewoonden het eerst het land; zij waren het eenige ras dat in het veld kon gedijen; zij waren Afrikaanders, geboren en groot geworden in dat land, geen landverhuizers, geen voorbijtrekkende goud- en gelukzoekers, ondernemers, allen daargekomen om geld op te hoopen. Waarom is het een natuurwet dat deze laatsten meester zouden worden over de aldaar gevestigde Afrikaander bevolking? De oorsprong van den oorlog is de oude strijd om het ‘overwicht’ even als de aanmatiging van de protestantsche minderheid in Ierland om de oorspronkelijke katholieke bevolking onder den duim te krijgen. De Orangisten - Engelschen in bloed en goed - steunen op de heele macht van Brittanje opdat zij de Iersche inboorlingen, die in meerderheid zijn, zouden kunnen overmeesteren en zij beschouwen zich zelf als de voorhoede van de Engelsche overheerschers. Wij weten alien wat deze boosaardige aanmatiging om ‘de overmacht’ te verkrijgen sedert eeuwen aan Engeland en Ierland heeft gekost. In Zuid-Afrika duurt dezelfde strijd voort sedert één eeuw, onder nog ergerlijker omstandigheden. Daar is de oorspronkelijke bevolking niet alleen verschillend van godsdienst, van ras, maar is ook nog vreemd door taal, wetgeving, gewoonten en vooral door de lange overlevering van een zelfstandige nationaliteit. Om deze redenen is het op verre na een wanhopiger onderneming de Boeren te verpletteren dan de katholieke bevolking van Ierland te onderwerpen. En in deze ongelooflijke uitzinnigheid, tot deze verfoeilijke misdaad, hebben de Britsche avonturiers onze regeering medegesleept. De politieke markt hebben zij vervalscht. ‘commissies’ gaven zij aan bekende politici, de pers, hier en in Afrika, hebben zij gehuurd, en het publiek met stroomen van laster en sensatieleugens overstelpt; een onzinnige rooverstocht richtten zij in; het ‘departement’ overrompelden zij en van den vertegenwoordiger van de kroon maakten zij hun werktuig. | |
[pagina 532]
| |
Deze verantwoordelijke goeverneur van een vrije kolonie vernederde zich de rol te spelen een edelman gelijk, voorzitter van een afzettersvennootschap, wiens naam prijkt aan het hoofd van een oneerlijken toezichtraad. Hij gedroeg zich als zich een onderkoning van Ierland zou gedragen, die als Groot-Meester van de Orangisten partij zou optreden, hen zou ophitsen om hun katholieke medeburgers te beleedigen, in een valsch daglicht te stellen, aan te vallen en die zich zelven zou afsloven om burgeroorlog te verwekken. Hij spuwde smaad op het goevernement met welk hij gezonden was te onderhandelen; hij beleedigde en tartte de ministers die hij verplicht was te raadplegen; hij nam toevlucht tot zijn oude journalistieke aardigheden om de menschen hier te bedriegen en te verbitteren; hij verborg hun de gevoelens van de inwoners der kolonie die hij bestuurde; hij bedroog de overheden in Engeland met valsche berichten over het gevaar, dat vóór de deur stond, en over de middelen om tot een minnelijke schikking te komen. En toen hij de mogelijkheid inzag om vreedzaam een einde te maken aan het imbroglio dat hij had uitgelokt, toen droeg hij zorg om een regeling onmogelijk te maken en oorlog was het natuurlijk gevolg. Ja, oorlog was het gevolg en het is slechts een van die verkiezingsleugens te beweren dat de Boeren er mede begonnen. Toen zij het keizerrijk gewapend zagen en de onbewimpelde bedreigingen van de officieele berichten hoorden, was hun inval in Natal veelmeer een strategische beweging, net als een man door een bende gewapende roovers aangevallen, gerechtigd is, zelf den eerste slag te geven om zich te beschermen. En nu dat een woeste en wilde oorlog zich sedert 20 maanden voortrekt, met geen ander zichtbaar gevolg dan het slachten van duizenden menschen, het vermorsen van 150 miljoen, puinhopen, verwoestingen en hongersnood op het zelfde land waarop wij aanspraak maken als een deel van ons keizerrijk, nu dat doodelijke haat is ge- | |
[pagina 533]
| |
strooid in een slag van menschen dat nooit vergeet en die wij onze medeburgers noemen, nu vraagt men ons mede te doen aan den wanstaltigen triomftocht van den stichter al dezer schande en verwarring, van deze afschuwelijke anarchie en nimmer uitgeputte bron van toekomstige onlusten. Die ergste vijand van zijn land, die uitvinder van onmetelijke ellende wordt geroepen uit den chaos waarin hij de kolonie heeft gestort om hier de eer te ontvangen van een overwinnend krijgsman. Laat ons niet meedoen aan dien walgelijken verkiezingslist, van 't zelfde gehalte als die aankondigings-uitvindsels van ondernemende handelslieden, die hun thee, hun wijn, of hun wonderbare zeep, in de hoogte trachten te drijven. Niet alleen worden wij geruineerd, vernederd en als natie verfoeilijk gemaakt, maar wij dienen tot onderwerp van spotternij voor de wereld. Deze potsierlijke waanzinnigheid is bezig ons in een ras van schoften te veranderen. De walgelijke Mafeking-slemperijen en maskaraden werden aangemoedigd en bekostigd door politici en adverteerende handelslui. Zij werden gezegend door de geestelijken van die kerk, die ons verzekert dat ‘God den oorlog geschapen heeft.’ Soldaten die het volkenrecht hebben geschonden, die van hetgeen zij hunne verovering noemen een schouwspel van chaos en verwarring hebben gemaakt, waar gedurig en doelloos gevochten wordt, deze worden onthaald als redders van 't land. Generaals, die beschämende nederlagen hebben geleden, waarover de beschaafde wereld hare vreugde heeft getoond, zetten een hooge borst in bazars en gardenparties als helden en door den hemel uitverkorene heerschers. Niemand ontkend den prachtigen moed door onze Soldaten getoond, zoo door officieren als door manschappen; ook laten wij niet na het geduld, de opgewektheid en de volharding te vereeren van allen, die gedurende die lange dagen last en hitte hebben gedragen. Maar met daden te pralen van mannen die hun plicht doen zooals | |
[pagina 534]
| |
Engelsche soldaten steeds hebben gedaan, met dat bovenmatig lawaai, de heele wereld door, te schreeuwen over een veldtocht die, gezien den onbeduidenden vijand en zijn bekrompen middelen, een lang verhaal is geweest van tegenspoed, ontgoocheling, vergissing, ramp en voortdurende betreurenswaarde incidenten, waar meer Britsche soldaten werden gevangen genomen dan ooit gebeurde in onze lange voorafgaande geschiedenis - dit zeg ik, is meer de toon van Hooligans dan van Engelschen die Napoleon versloegen en Europa redden. Het doet mij trillen als ik die woordenkramers aanschouw in de zuippartijen door politici op touw gezet, met het oog op de stembus. Onze mannen zijn moedig, onvervaard en lijdzaam. Ja! Maar wat zijn de Hollandsche Boeren, oude zoowel als jonge lieden, die onder Cronje en De Wet dienen? Heeft Lord Kitchener niet in Noord- zoowel als in Zuid-Afrika mannen geslacht even moedig als de mannen waarover hij 't bevel voerde? Niemand twijfelt aan de eer van onze mannen. Maar is men eer en glorie en bewondering alleen maar aan één zijde verschuldigd in dezen langen en bloedigen oorlog? Wat gevoelige lieden vooral walgt is dat onhebbelijk geschreeuw over de rampen, de flaters en de nederlagen, die zij ons hebben aangedaan. Men zou denken dat een onderkoning slechts zijn provincie in onuitsprekelijke rampen, door burgeroorlog uit te lokken, behoeft te storten, door vrede voor een geheel geslacht onmogelijk te maken, om ontvangen te worden met de eer die onze vaderen aan een Clive of aan een Lawrence bewezen. En een generaal hoeft enkel in de ‘val te geraken’, zijn kanonnen te verliezen, brigades op te offeren in ongelukkige ‘front-aanvallen’, om beschouwd te worden alsof hij een Nelson of een Wellington ware. ‘De oorlog is nu over’ wordt ons officieel, week voor week, door de bevelhebbers, de ministers en hunne vrienden in de pers medegedeeld. Wij zien op deze onbeschaamde leugen met on- | |
[pagina 535]
| |
steltenis neer, want ze zijn de voorgangers van een nieuwe politiek van razernij en barbaarschheid. Maar alles is niet ‘over’; wij zijn nog niet ‘over’ den doodelijken slag die aan het keizerrijk is toegebracht, de ellende en de verwarring in Zuid-Afrika losgebraakt, de bloedvergiftiging van de openbare meening, de vlek op de Engelsche eer in de oogen van de beschaafde wereld. Er is een ander iets dat ook nog niet ‘over’ is. En dat is de nationaliteit van de Boerenrepublieken, die, geloof ik, nog niet voor altijd is uitgeroeid en die ik, als vaderlandlievend Engelschman, hoop dat nooit voor altijd zal uitgeroeid worden. W.T. Frederic Harrison |
|