het kuischen en het schuren; hij de kas, de winkel, het lappen der kleeren en 't breien en stoppen der kousen.
Het bed opschudden en wat er bij behoort deed ieder voor zich zelven en wat in 't reglement niet voorzien was, daarover besliste Stien alleen.
De oudste sliep beneden, in de beste kamer aan de straat en de jongste had zijn slaapvertrek onder het dakvenster.
Tweemaal 's jaars kwam er een waschvrouw en dan at men stokvisch bij de patatten, om geen gebabbel achter den rug te hebben, zei Stien, alhoewel er, volgens hem, in patatten veel meer voedsel stak dan in stokvisch.
Stien was een prater, Jan zoo stom als een visch. Zonder een gebenedijd woord te spreken, deed de jongste zijn werk en kwam er al eens iets over zijn lippen, dan voegde hij er telkens bij: - ‘Is 't zoo niet Stien?’ -
Want Stien pakte hem altijd bij 't woord en zoo dikwijls had hij hem reeds beet gehad, dat hij driemaal zijn woorden overdacht alvorens ze uit te spreken.
Stien was een geleerde, die in zijnen tijd veel letteren had geëten en machtig veel boeken had gelezen, waaruit hij zooveel wijsheid had geput dat de jongste er stom van stond.
- ‘Onze Stien!’ - liet hij dikwijls verstaan, - ‘Onze Stien is den duivel te plat; hij zou u zakken en verkoopen waar gij bijstaat.’-
Stien was voor hem een wondermensch en zijn mond een evangelieboek.
Vertelde men aan den waterkant, waar Jan meesttijds zijn namiddagen sleet bij schippersvolk en kaailoopers, van ophande zijnden storm, slecht vaarseizoen of ongelukken met bekende schippers dan wist Jan telkens te vertellen dat Stien het lang voorzeid had. Stien liep met zijn wijsheid niet te koop; hij keek en luisterde waar hij zat of stond en 's avonds filozofeerde hij over 't opgeraapte nieuws met eene te verstellen broek of vest op de knie, terwijl Jan den afwasch deed en met gapenden mond luisterde. Want als de groote keers uitging waren de jongmans binnen.
- ‘Bij nacht en ontij is er op straat geen goeds te rapen’ - wijsgeerde de oudste - ‘en een jongman is gauw verleid.’ -
Loensch keek hij dan met opzet naar Jan, die den naam had de meisjes gaarne te zien, en zijne pintjes liefst pakte in herbergen waar de vrouw of dochter hem in zijn vuur zetten.
Na het avondbrood te hebben verorberd, werd de krant bovengehaald en las Stien, met luide stem, de kronijk van den dag, elken zin door eigen reflexies afbrekende. Het politiek nieuws hield hij voor zich, daar Jan te dom was, oordeelde hij, om zich den kop er mee te breken.
's Zondags kreeg de jongste zijn pree; tien nickelstukjes van 5 cents. Een zilverstuk was te gevaarlijk in de handen van Jan, die zoo slecht uit het geld