Germania. Jaargang 3(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Herrijzenis Nu is mijn ziele-strijd volstreden, Ontzenuwd ligt mijn smart ter neer En in mijn binnenst heerscht weer vrede En rust en vreugd gelijk weleer. De twijfel is mijn hart ontschoten, Die bron van zóóveel zielepijn, Die schorpioen, wiens vuurge pooten Mij folterden als 't felst venijn. 't Geloof in 't heerlijk God'lijk wezen, In zijn geheimnisvol bestaan, Vlamt in mijn ziel, haar nacht ontrezen, Ontworsteld aan haar valschen waan. Vergeten is wat werd geleden, Waar 'k vaak in stilt om heb geschreid, 'k Durf nu de toekomst tegentreden Als zeker winnaar in den strijd. 'k Zal nu geen lange somb're nachten Meer waken met gemarteld brein, Dat in dien doolhof zou versmachten Waarin slechts 't hart mag leidsman zijn. [pagina 443] [p. 443] 'k Vraag nu niet meer in droeve vlagen Mijn zwoegend wezen zuchtend af Waarom, waarom dat eindloos jagen, Wijl alles eindigt aan het graf? Waarom mij aan het ‘Niet’ ontrukken Tot lijden van een smart-bestaan? Waar and'ren 's levens rozen plukken Doch mij geen bloesems open gaan. 'k Zal niet de Toekomst meer doordolen, Op haar verborgenheden prat, Doch uit wier angstig donk're holen Alleen de Dood mij tegentrad. Neen, 't is geweken, 't haatlijk duister, Mijn donk're levenskim verbleekt En diep, diep in mijn binnenst ruischt er Een stem, die ‘moed en hope’ spreekt. Ja, moed om 't menschdom te weerstreven In zijn ontzinde god'loosheid En hoop, op 't ongekende leven, Dat over stille graven leidt. O, welk een reine zieleweelde, Wat nooit gedachte zinnen-lust! Wat heul, die nooit het harte streelde Nu eerst God en zich zelf bewust. Laat nu maar 's wereld's leed mij knellen, Geen aandrang meer waarvoor ik zwicht, Ras zal mijn ziel het stof ontsnellen, Verlicht door 't nooit verklaarde Licht. Wat houdt mij 't leven nog verborgen? Wat is het dat mijn toekomst baart? 'k Verwacht het koel en zonder zorgen Wat het ook zij; 't wordt blij aanvaard. [pagina 444] [p. 444] 'k Zal lijden wat ik nog moet lijden, Genieten, wat 'k genieten mag; Totdat mijn ziel van d'aard zal scheiden En hunk'rend rijst, naar heller dag. (Rotterdam) Johan Groeneboom Vorige Volgende