Germania. Jaargang 3

Verscheidenheden.

Aus Grossväter Tagen. - In der trüben Zeit des achtzehnten Jahrhunderts wurden in Deutschland bei aller Armseligkeit viel mehr Soldaten auf den Beinen gehalten, als selbst heutzutage. Man hatte bei nicht ganz 30 Millionen Einwohnern vor etwa 120 Jahren über 600,000 Mann Soldaten in den sämmtlichen deutschen Staaten auf den Beinen. Seltsame ‘Armeen’ waren freilich darunter, und seltsame Schnurren waren es auch, die manche Souveräne mit ihren Kriegsknechten anstellten. Der eine Landesvater hielt sich Dragoner, bei denen man die Pferde sparte, denen aber, wenn man die Cavallerie-Exercitien machte, gestattet war, gleich den Pferden zu wiehern. Ein anderer hatte für sein ‘Kriegsheer’ drei verschiedene Monturen, sodass die getreuen Unterthanen sich abwechselnd von Grenadieren, von Jägern und von Kürassieren beschirmt sahen. Ein Dritter hatte für seine fünfzig Leibgrenadiere, deren Statur durch hohe Absätze erhöht wurde, bles zwei Bärenmützen, welche der Doppelposten vor dem Portale des Schlosses tragen musste; natürlich bekamen die ablösenden Mannschaften dieses kostbare Kleinod jedes Mal von den abgelösten aufgestülpt. Dass dieselben Leute, die Morgens in der Uniform steckten und exercierten, Nachmittags in Hoflivree bei der Tafel aufwarteten oder auf der Kutsche standen, gehörte zu den selbstverständlichen Dingen. Auch in den grösseren ‘Vaterlä[nd]ern’ kam Aehnliches vor. So hielt sich Pfalzbayern auf dem Rheine eine kürpfälzische Kriegsmarine, die aus ein paar Wachtschiffen bestand und von einem ‘Grossadmiral’ befehligt wurde.

_**_*

Ein Vergleich der Studentenzahl auf den deutschen Universitäten giebt

[p. 445]

für das Wintersemester folgendes Bild: Berlin, 6673 (gegen 6478 im W.-S. 1899/1900 und 5527 im W.-S. 1890/91). München 4184 (gegen 4043 und 3382), Leipzig 3586 (gegen 3481 und 3450), Bonn 1917 (gegen 1886 und 1279), Halle 1731 (gegen 1636 und 1585), Breslau 1638 (gegen 1618 und 1246), Tübingen 1350 (gegen 1361 und 1250), Göttingen 1317 (gegen 1238 und 890), Heidelberg 1280 (gegen 1250 und 970, Freiburg 1218 (gegen 1235 und 931), Würzburg 1164 (gegen 1215 und 1544), Strassburg 1132 (gegen 1105 und 947), Marburg 1053 (gegen 1040 und 855), Erlangen 967 (gegen 974 und 1050), Königsberg 874 (gegen 840 und 682), Giessen 847 (gegen 802 und 549) Kiel 780 (gegen 755 und 489), Münster 733 (gegen 620 und 385), Greifswald 726 (gegen 759 und 773), Jena 681 (gegen 655 und 604), endlich Rostock 512 (gegen 464 und 371).

_**_*

Der gesamte Geldvorrat der Welt ist nach dem Jahresbericht des amerikanischen Münzdirektors am Anfang des Jahres 1900 mit 11,600 Milliarden Dollars ermittelt worden. Davon war wenig mehr als ein Viertel ungedecktes Papiergeld.

Der Gesamt-Geldvorrat der Welt, der im Jahre 1873 ermittelt wurde, bezifferte sich auf 4,600,000,000 Doll., wovon mehr als die Hälfte Papiergeld war, das nicht bis zum vollen Umfange seiner Circulation metallische Deckung hinter sich hatte. Was die Geldvorräte der einzelner Länder anbetrifft, so wiesen bei Beginn vorigen Jahres die Vereinigten Staaten die grösste Menge auf. nämlich 1,020,200,000 Doll, in Gold, 643,300,000 Doll. in Silber und 336,600,000 Doll. in ungedecktem Papiergeld. Nächstdem kam Frankreich mit 810,600,000 Doll. Gold, 421,200,000 Doll. Silber und 194,100,000 Doll. ungedecktem Papiergeld. Während also die Vereinigten Staaten die grösste absolute Geldmenge hatten, entfiel auf Frankreich die grössere Menge Geld und Goldgeld im Verhältnis zu der Einwohnerzahl mit 37,03 Doll. und 21.05 Doll. pro Kopf. Für die Vereinigten Staaten stellten sich die betreffenden Summen auf 26,21 Doll. und 13,37 Doll., während an Silbergeld und ungedecktem Papiergeld 8,43 Doll. und 4,41 Doll. auf den Kopf der Bevölkerung kamen. An dritter Stelle stand Deutschland mit 697,900,000 Doll. Gold, 208,400,000 Doll. Silber und 173,800,000 Doll. ungedecktem Papiergeld, das heisst mit einer Summe von 1,080,100,000 Doll. oder 20,65 Doll. pro Kof der Bevölkerung, wovon 13,35 Doll. Gold, 3,98 Doll. Silber und 3,32 Doll Papiergeld. An der vierten Stelle erscheint Grossbritanien mit 486 700000 Doll. Gold, 111,900,000 Doll. Silber (nur Scheidemünze) und 112,300,000 Doll. Papiergeld oder 17,46 Doll. pro Kopf der Bevölkerung, wovon 11,96

[p. 446]

Doll. Gold, 2,75 Doll. Silber und 2,75 Doll, Papier. Die relativ grössten Mengen von Goldgeld entfielen aber auf Australasien und die Südafrikanische Republik mit 28,58 Doll. und 26,54 Doll. pro Kopf der Bevölkerung.

_**_*

Grieg over Verdi. - In het Noorsche blad Verdens Gang wijdt E. Grieg een artikel aan de nagedachtenis van Verdi. Grieg schrijft o.a. (uit Kopenhagen):

‘Met Verdi is de laatste van de grooten heengegaan. Als het mogelijk was om in de kunst verschillende grootheid te vergelijken dan zou ik zeggen dat Verdi grooter was dan Bellini Rossini en Donizetti. Ja ik zou zelfs zeegen dat hij naast Wagner, de grootste dramaturg was van onze eeuw. Maar: groot, grooter, grootst - dat bestaat nu eenmaal niet in het rijk der kuns. Het groote is groot. Punctum. Wat wij allen gevoelen na het heengaan van Verdi, is dit: Hoe ontzettend ledig ziet het er nu achter hem uit! Waar is nu, onder het jonge geslacht in het rijk der tonen, het nieuwe te vinden het eigenaardige het sterk-persoonlijke, vooral op dramatisch gebied? Waar? In Duitschland, Frankrijk, Engeland, Rusland, Skand navië? Nergens is het nog te zien. Maar er zijn wel teekenen’ die er op duiden dat het ergens in de winselen ligt. En als die teekenen niet bedriegen, dan zullen binnenkort de groote kopieermachinen (kopieerend naar Wagner en Verdi) die thans in de mode zijn, weldra voor eeuwig tot vergetelheid zijn gedoemd.

‘Op persoonlijkheid is het wachten!’

_**_*

Omtrent Köln: Cöln lezen we in het Berl. Tagebl. ‘In de Kamer van volksvertegenwoordigers ontstond onlangs een woordentwist omtrent de vraag of men Köln of Cöln moet schrijven De minister Rheinbaben was van gevoelen dat veel ten gunste pleit van de schrijfwijze Cöln met eene C, daar de naam van Colonia Agrippina komt.’ Dit is volkomen mis. Coeln komt niet van Colonia maar omgekeerd. Coeln is in de Germaansche aardrijkskunde een zeer bekende naam. Er is een Coeln te Berlijn; verder een Coeln in Beleren; nog een in Oost-Pruisen, in Pommeren en nog elders; we vinden dan ook een Köllenbach in Beieren; alles toch geen Romeinsche koloniën. Cöln is een oude schrijfwijze van het Nederduitsch woord Kuhlen (putten, graven,) in 't Nederlandsch kuilen. De Kuhlen (Cölnkuilen lagen te Berlijn achter het Schloss. Niets dan in Westfalen komt de naam Kuhlen acht keeren voor, dus mogen wij wel zeggen dat dit woord met zijn stam veelvuldig in de Germaansche plaatsbeschrijving aangetroffen wordt onder den vorm van Kule, Kuhlen, Kuilen, Keulen. De Romeinen hebben te Keulen een kolonie gesticht en daar

[p. 447]

Keulen (Cöln) en Colonia zoo goed op elkaar gelijken, de plaats Colonia genoemd. (Em. Gautier.)

In gevolge dit alles was door al de ministers bei den Keizer het voorstel ingediend, behoorlijk op wetenschappelijke gronden gesteund om Köln met K te schrijven; het stuk kwam echter terug met doorgehaalde K en een C erboven van 's Keizers hand en om allen twijfel wegtenemen met bewustheid onderteekend!!

(Red.)

_**_*

De laatste woorden van groote mannen. - ‘Is mijn vuur aangestoken?’ vraagde Bayle stervend. ‘Ik weet dat ik ga sterven, ik ben deswegen niet bedroefd, want nu deug ik toch niets meer,’ sprak maarschalk Vorwärts (Blücher). ‘Bonjour et adieu, c'est un long adieu!’ riep Boileau. ‘Ben ik blauw? zegde de dokter Clatte, die aan de cholera stierf. ‘Ik moet nu slapen,’ fluisterde Lord Byron. ‘Ik ben gelukkig’ zegde Robert Cecil. Miss Parowne bood William Cowper een sterkenden drank aan; deze antwoordde terwijl hij voor t' laatst ademde: ‘Waartoe nog goed?’ ‘God zegen u’, zei Bolingbrogh tot zijn vriend Chesterfield, Burke tot zijn meid en Warren Hastings tot zijn kinderen. ‘Ik ster[f]’ riepen Leoners, Eulor en Alfieri. ‘Watty, is dat de dood?’ vraagde Georg IV. ‘Molly, ga ik sterven?’ was de vraag van Thomas Gray. ‘Bied Daroyles een zetel aan’ beval Chesterfield tot zijn knecht die hem 't bezoek van Daroyles aanmeldde. ‘Wij gaan allen naar den Hemel en Van Dijck is erbij’ sprak Gainsborough en Jortin: ‘Ik heb van alles genoeg gehad’. ‘Tenez votre langue!’ riep Malherbe en stierf.

_**_*

Woudbezit der Europeesche staten. - Het gewoonlijk als het woudla[n]d bij uitnemendheid bekende Duitschland komt, wanneer men de uitgestrektheid van het woudbezit in verhouding tot de bevolking beschwouwt, eerst op den 10^den rang. Per hoofd der bevolking bezit Noorwegen 4.32 Ha. woud Zweden 3.85 Ha., Rusland 2.37, Hongarije 0.58, Servië 0.58, Spanje 0.52, Oostenrijk 0.44, Griekenland 0.43, Rumenië 0.37, Duitschland 0.30, Zwitzerland 0.27, Frankrijk 0,25, Italië 0.13, Portugal 0.11, Denemarken 0.10, België 0.09, Nederland 0.06, Groot-Brittanje 0.04. Het boschrijkste land van Europa, Noorwegen, bevat dus in evenredigheid, volgens bovenstaande berekening 14.4 maal meer woud dan Duitschland.

_**_*

Der Kaiser Wilhelm-Kanal ist im Berichtsjahre 1899/1900 von 26,279 abgabepflichtigen Schiffen mit einem Gesammtraumgehalt von 3,488,767 Re-

[p. 448]

gistertons netto benutzt worden; das sind gegen das Vorjahr mehr 463 Schiffe mit 370,927 Registertons. Von den Schiffen waren 11,277 Dampfschiffe mit 2,748,918 t., 13,248 Segelschiffe mit 492.121 t., 1754 Leichter und Schuten mit 247,728 t. Den Durchgangsverkehr, bei welchem der Kanal auf der ganzen Strecke durchfahren wird, umfasste 15,793 Schiffe mit 3,137 505 t., der Küstenfrachtverkehr 16,429 Schiffe mit 831,103 t. Am Gesammtverkehr war die deutsche Flagge mit 85,08 pCt. der Schiffe und 65,11 pCt. des Raumgehalts, im Durchgangsverkehre mit 77,33 pCt. der Schiffe und 62,65 pCt. des Raumgehalts, im deutschen Küstenverkehre mit 96,66 pCt. der Schiffe und 92,84 pCt. des Raumgehalts betheiligt. Es folgten dann im Gesammtverkehre nach Registertons:

die britische Flagge mit 10,33 pCt.	(gegen 9,71 pCt. im Vo jahre)
die dänische Flagge mit 7,93 pCt.	(gegen 6,88 pCt. im Vo jahre)
die schwedische Flagge mit 6 71 pCt.	(gegen 5,27 pCt. im Vo jahre)
die russische Flagge mit 3,06 pCt.	(gegen 2,29 pCt. im Vo jahre)
die norwegische Flagge mit 2,96 pCt.	(gegen 3,59 pCt. im Vo jahre)
die niederländ. Flagge mit 2,95 pCt.	(gegen 3,41 pCt. im Vo jahre)
die belgische Flagge mit 0,40 pCt.	(gegen 0,37 pCt. im Vo jahre)
die französische Flagge mit 0,07 pCt.	(gegen 0,03 pCt. im Vo jahre)

Auf sonstige Flaggen entfielen 0,48 pCt. gegen 0,24 pCt. im Vorjahre.