Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
thans in Noord-Nederland gevestigd, tegen de Vlaamsche beweging en hare mannen. Die letterkundige, wiens specialiteit weleer het ultra-naturalisme was, heeft zich ook onderscheiden door eenige artikelen, waarin hij zijne anti-Vlaamsche gevoelens lucht geeft. Verbeeld u, lezer, eenen schrijver, welke uitvaart tegen eene taal en tegen degenen, welke die taal spreken en die er zich zelf van bediende om ons het onnatuurlijkste, grofste, platste, gemeenste realisme als kunst op te disschen, dat ooit in eene letterkunde aangetroffen werd. Dat is nu eene kwestie van smaak en het staat dien schrijver vrij zijne stofte zoeken, waar het hem belieft, als hij daarmede maar roem oogsten en wat verdienen kan, gelijk hij dit der kunst van 't schrijven eens ten doel stelde in een artikel, destijds aan het Belgisch blad l' Etoile Belge gericht. Het was in datzelfde artikel, dat hij het Vlaamsch beschouwde als geen ‘instrument’ zijnde om de beschaving tot een volk te laten doordringen. Dan heeft die schrijver het wel eens beproefd zich van het Fransche ‘instrument’ te bedienen; maar hij slaagde er niet al te best in de aandacht op zijne voortbrengselen te vestigen, en sindsdien heeft hij het gebrekkige ‘instrument’ maar weer van den wand genomen en gaat voort er op te tokkelen. Toch werkt het hem nu en dan op de zenuwen en slaat hij het tegen den muur en huilt juist als een kleuter doet, die over eenen steen gevallen is, en die op 't aanraden van de kindermeid, den steen eenige duchtige schoppen geeft om hem te bestraffen. Zoo handelde die letterkundige en dat kan men lezen in een artikel van het ‘Bulletin de l'Association flamande pour la propagation de la langue française’ - een genootschap ingericht voor de levering van Vlaamsche zielen aan den Franschen Moloch, die in ons land reeds veel heeft verslonden; maar nu stilaan oud wordt en zijne tanden verliest. Onze zonderlinge naturalistische schrijver beweert in genoemd | |
[pagina 396]
| |
artikel dat de Vlamingen de vijanden zijn van allen vooruitgang en vooral de vijanden van Frankrijk en de Fransche beschaving... enkel omdat zij uit Frankrijk komt. Natuurlijk, men kan Turkije b.v. niet verantwoordelijk maken voor hetgeen uit Frankrijk komt en voor wie niet blind is of het niet ziende wil wezen, zijn alle kwalen, waaraan het Vlaamsche volk, als kultuurvolk heeft geleden, uit Frankrijk herkomstig. Het bestaan dier beruchte Association voor den zielenhandel in Gent is er een treffend bewijs van. Ik vraag me af hoe 't mogelijk is, dat iemand aan 't begin der twintigste eeuw nog zoo bekrompen kan zijn om alleen het Fransch te beschouwen als het onmisbare voertuig der nieuwe gedachten der wetenschap en van den vooruitgang, terwijl alle bladen, in dat land zelve, vol staan over den zedelijken en stoffelijken achteruitgang der Fransche natie en hare taal in den vreemde. Is het de haat, die ons laat spreken, als wij het alle dagen lezen in bladen en tijdschriften, door Franschen zelven geschreven, die het oogenblik te gemoet zien, waarop hun land nevens Spanje zal plaats nemen, als zijne bevolking nog wat meer zal gedaald zijn. Kan een land in leven blijven, daar waar men 't leven dempt en in zijn kiemen versmacht? Zullen het de verfranschte Belgen zijn, die den getaanden glans der Fransche natie zullen ophouden, als hare levenskracht gedurig afneemt en, als volk, sinds lang door andere natiën in de schaduw werd gesteld? Hoe is het mogelijk, gezien dien toestand, dat iemand van wien men zegt, dat hij veel gereisd en gezien heeft, als genoemde schrijver, zulken slechten raad aan zijn volk kan geven, n. 1. zich niet meer tegen den Franschen stroom te verzetten en hun land maar aan de verfransching prijs te geven, dat land dat ‘vroeg of laat toch door den breeden oceaan der wereld zal verzwolgen worden’, zooals die letterkundige het noemt. Er zijn nog andere menschen, die gereisd en gezien hebben | |
[pagina 397]
| |
en die er aan twijfelen of de springvloed, die ons, Vlamingen, moet meesleepen uit het Zuiden kan komen. Gesteld dat wij nu onvermijdelijk in eenen maalstroom moeten verdwijnen, zien wij nog niet in, dat het noodig zou zijn, dat wij zelven zijnen alles verslindenden doortocht mogelijk en gemakkelijk zouden maken, voor 't genoegen wat vroeger in zijne draaikolken te mogen tuimelen. Een heldendood - al was het tegen een overmachtigen vijand - is veel roemrijker dan eene lafheid. Er zijn reeds laffen en verraders genoeg in de wereld, die belang boven gerechtigheid stellen en baatzucht boven plicht! Maar propheten van de beteekenis van hoogergenoemden letterkundige zijn er te allen tijde geweest. Vóór jaren gaf men aan de Transvaalsche Boeren, zelfs hier, den raad - ook al in naam der beschaving! - toch maar Engelschen te worden, de Engelsche taal en zeden aan te nemen, daar zij later toch onvermijdelijk door Engeland zouden opgeslorpt worden. Wij hebben meer eerbied voor de Transvalers, welke door hunnen heldenstrijd de wereld verbaasd hebben, zooals Kruger het voorzeid heeft, dan voor een volk, dat zijnen stam, zijne taal en zijne zeden verloochent en tot den vijand overloopt. Het recht daargelaten, zelfs uit het oogpunt der zuivere kunst, als die schrijver het zoo wil, is het heel wat edeler zich te gedragen, gelijk de Transvalers deden. Wij kunnen maar niet begrijpen hoe iemand, die zich uitgeeft voor eenen kunstenaar, zulken kruideniersraad aan zijn eigen ras durft geven, in stede van het aan te wakkeren zich zelf te zijn en te blijven... of, als het moet, in den strijd te bezwijken. Dezelfde schrijver heeft het nog mis, als hij beweert, dat de Vlaming zich tegen de studie der vreemde talen verzet. Ik geloof dat het tegendeel waar is, want degenen, die in Belgie twee, drie of vier talen machtig zijn, behooren meest allen tot de Vlaamschgezinden, welke zich op de hoogte houden van de gees- | |
[pagina 398]
| |
tesbeweging, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Duitschland, veel beter dan de verfranschte Vlamingen dat doen, die alleen Fransch willen kennen en de taal van hun land, evenals elke andere, als het de Fransche niet is, verzuimen en miskennen. Die Vlaamschgezinden gelijken veel op de beschaafde Hollanders van welke de schrijver zegt, dat zij vier talen kennen, maar de hunne niet veronachtzamen. Dat is ook alles wat wij voor de Vlamingen vragen; doch waarom ons als eene fout aanwrijven, wat men bij anderen goedvindt; waarom Vlamingen uitschelden, welke hunne eigene taal in hun eigen land willen doen eerbiedigen, juist als de Hollanders, van welke die letterkundige spreekt. Wij weten het wel; er zijn onder de Vlaamschgezinden, gelijk overal, schreeuwers welke meer kwaad dan goed voor hunne zaak stichten; anderen zijn er, die nooit geweten hebben wat zij wilden; anderen weerom, die alles in eens zouden willen en weer anderen, die hunne luiaardij voor bezadigdheid, of hunne vrees voor wijsheid willen doen doorgaan. Dat alles is te betreuren, maar menschelijk en onvermijdelijk bij eene zaak, waarin millioenen menschen betrokken zijn; maar dat belet niet dat de zaak zelve in haren aard goed is en ons streven loffelijk. Er zijn er onder de Vlaamschgezinden ook, die evenzoo klaarziende en zoo wel ingelicht zijn als onze zonderlinge schrijver, welke door zijn kinderachtig schelden op het ‘instrument’, dat hij nog altijd voort gebruikt, geen hoogen dunk van zich laat opvatten. Eene andere dwaling, waaraan hij zich in genoemd artikel schuldig maakt, is de bewering dat Vlaanderen zoowel als Wallonië tot eene ‘tweetalige natie’ behoort. Er zijn geen tweetalige natiën! Er zijn staten of landen, waar twee of meer talen gesproken worden; maar een ‘tweetalig volk’ is een onzin, dien men nu en dan onbesuisd hoort uitkramen. Er zijn standen, | |
[pagina 399]
| |
in welke men twee of meer talen spreekt; doch dit zijn maar kleine gedeelten van natiën. De moeilijkheid om er toe te komen, nog maar aan een klein gedeelte van een volk, eene tweede taal aan te leeren, heeft Dr Mac Leod in zijn merkwaardig vlugschrift Taal en Kennis aangeduid. Vlaanderen zou nooit een Fransch land kunnen worden; niet meer dan Fransch-Vlaanderen, rondom Duinkerke en Cassel, dat nochtans sinds eeuwen in zijne taal door Frankrijk wordt miskend en verdrukt. Een volk, dat eene taal heeft, die buiten het land maar weinig gesproken wordt, kan wel, in hooger ontwikkelde standen of voor zijnen handel en nijverheid, voor zijne betrekkingen met den vreemde, of, in geleerde kringen, om zich op de hoogte te houden van de groote denkbeelden over kunst, letteren, politiek of wetenschap, eene wereldtaal beoefenen, die in alle noodwendigheden zou voorzien; maar zou het dan niet beter zijn, dat het die taal weze onder de wereldtalen, die het meest met de zijne overeenkomt? Wij, Vlamingen, zijn Germanen; natuurlijk zou die wereldtaal voor ons de Duitsche zijn, voor welke in Europa eene grootere toekomst is weggelegd dan voor de achteruitgaande Fransche taal. Dat is onze vaste overtuiging, op onwrikbare grondslagen gesteund. Met veel meer gemak zouden de Vlamingen zich die taal kunnen eigen maken. De voordeden, welke dit zou opleveren op het gebied der wetenschap, der kunst, der letteren, des handels en der nijverheid, zouden heel wat aanzienlijker zijn dan zulks thans het geval is met het Fransch. Wij haten Frankrijk en zijne taal in het minste niet, wat ook onze zonderlinge schrijver moge beweren; want Frankrijk en zijne bewoners hebben reden ons, voor 't oogenblik, met vrede te laten. De annexatietijden zijn, meenen wij, voor die natie voorbij; maar wij haten de Belgische verfranschers, de Vlaam- | |
[pagina 400]
| |
sche ‘fransquillons’ en wij hebben daar ook reden toe. Wij willen van ons volk geene slaven maken, door het zijne eigen taal te laten vergeten en eene vreemde, van gansch anderen aard, te doen aanleeren. Dat volk is in groote meerderheid nog gezond, veel gezonder en verstandiger en, ja, waarom niet, beschaafder dan die halfslachtige burgerij in onze Vlaamsche steden, die geene taal meer heeft, zoogezegd Fransch met een Vlaamsch dialect dooreenmengt en gekomen is tot dat aartsdom gewawel, dat men in sommige Vlaamsche steden, in de burgerskoffiehuizen te hooren krijgt. Nu een zin in 't Fransch, dan een zin in platte volkstaal. En die lieden denken, dat zij op de schaal der beschaving heel wat hooger staan dan het kleine volk of de boeren hunner streek. Is dat het doel, dat onze Vlaamsche letterkundige, als hij eene lans voor Frankrijk breekt, wil bereiken? Onze boeren zouden het toch nooit verder kunnen brengen dan die halfslachtige burgerij uit onze Vlaamsche steden, die in de schooljaren, alle verdere ontwikkeling heeft opgeofferd om maar wat Fransch te leeren radbraken. De uitslag tot nog toe in België met het verfranschingstelsel bekomen, heeft ons doen nadenken, en als wij nagaan hoe erbarmlijk die uitslag is, eerder dan het verfranschingstelsel nog te versterken, gelijk de hooger genoemde ‘Association’, sporen wij liever alle vooruitziende Vlamingen aan den invloed van het Fransch in Vlaanderen op alle wijzen te bestrijden, als een onnatuurlijk iets, een miswas op eene plant, eene ziekte in een lichaam, een begin van verval, van ondergang. Wat de hoogere standen betreft, die er een tweede taal, om het even dewelke, willen op nahouden om zich van het ‘gemeen volk’ te onderscheiden, zooals het heet, dat zou hunne zaak zijn. Doch men zou vele Franschgezindheid als sneeuw voor de zon zien verdwijnen, eischten de Vlamingen, dat voor Vlaande- | |
[pagina 401]
| |
ren de zon der regeering in het Vlaamsch, uitsluitend in het Vlaamsch, schijnen zal, gelijk dat ook natuurlijk zou zijn. Indien een Vlaming in zijn land met de kennis zijner taal zooveel kon bekomen, als een Waal met het Fransch alleen, dan bleven bijna alle Vlamingen Vlaamschgezind. Het is eene kleine minderheid die in Vlaanderen van hare ambtenaars de kennis van twee talen eischt. En dit heeft nu hier het zonderlinge uitwerksel te weeg gebracht, dat de Vlamingen, welke eene openbare bediening willen bekleeden, al hun best doen om de vreemde taal machtig te worden, terwijl zij de hunne verzuimen. Dat is omdat in België, sedert 1830, de Walen en de verfranschte Vlamingen alles te zeggen hebben, en het aan de goedzakkige Vlamingen te danken hebben, dat die toestand nog altijd voortduurt. Deze laten toe, dat in hun eigen land rechters, officieren, notarissen, ambtenaren van alle slag geduld worden, die maar eene zeer gebrekkige kennis van de taal des volks bezitten. In geen enkel ander beschaafd land der wereld kon zoo iets bestaan. In vele onzer scholen wordt de volkstaal op zeer onvoldoende wijze aangeleerd en voor de nationale letterkunde wordt niet de minste eerbied ingeboezemd. Leeraars en onderwijzers hebben meest allen de oogen op het Fransch, waarmede men alleen ‘tot iets kan komen’, zooals zij zeggen. Het Fransch onderwijs is het voorwerp van al hunne bezorgdheid. Zonder Fransch kan men door de wereld niet geraken. Zoo redeneert de weinig ontwikkelde Vlaming, zelfs de onderwijzer, die zelve weinig of nooit beschaafd Nederlandsch met zijne leerlingen spreekt. Zoo is het, jammer genoeg, met ons volksonderwijs gesteld. Dien toestand hebben de verkeerd opgevoede Vlamingen zelven in het leven geroepen en nu wijzen zij er op om aan te toonen, dat het Fransch alleen brood aan het volk kan verzekeren. Dit gevoelen wordt bij hen nog versterkt door de taal der Belgische pers, die op weinig uitzonderingen na, niet anders mededeelt dan | |
[pagina 402]
| |
hetgeen in Frankrijk gebeurt en die, alles wat den vreemde betreft, uit Fransche bladen overneemt. Tot zulken bespottelijken, lagen graad van ontwikkeling is men in ons land nog maar gekomen. Alles wat bij groote kultuurvolkeren, gelijk het Duitsche volk geschiedt, wordt nog in Vlaanderen, dat als Germaansch land beter zou moeten weten, door een Franschen bril beschouwd. Men kan oordeelen hoe nauwkeurig dit dikwijls is. Zegt de gezonde rede dus niet, dat het Vlaamsche geletterde volk eerst en vooral de tweede taal, de wereldtaal van het Germaansche ras, het Hoogduitsch, zou moeten aanleeren. In betrekkelijk korten tijd zouden degenen, die middelbaar onderwijs genieten, die taal spreken, schrijven en lezen. De toekomst van het Duitsch, zegden wij, is in Europa veel schitterender dan die van het Fransch. Frankrijk staat stil met zijn 38,000,000 inwoners; Duitschland gaat met zijne 56,000,000 inwoners op alle gebied vooruit. Door zijnen handel, die elk jaar kolossaal toeneemt, heeft dit werkzuchtig volk, zijne reusachtige bedrijvigheid getoond. Het zijn maar degenen, die nooit hun huis, hunne buurt, noch hun land verlaten hebben, die dat loochenen, die nooit een ernstig boek, noch een tijdschrift over volkenkennis of wereldtoestanden ter hand nemen. Duitsch wordt er door 80 millioen menschen gesproken. Degene die Duitschland kent, die het van het Noorden tot het Zuiden, van München tot Berlijn, van Weenen en het Duitsche gedeelte van Oostenrijk, tot Hamburg heelt doorreisd, kan zich een denkbeeld vormen, wat een groot en machtig volk daar woont en schitterende tentoonstellingen van eenige maanden - het leven van eenen vlinder, - als verleden jaar in Parijs, kunnen tegen den immer toenemenden bloei van het Germaansche land niet opwegen. De tijd is uit, dat men zich door uitwendigen schitterschijn liet verblinden, en het ware wraakroepend, dat een Ger- | |
[pagina 403]
| |
maansch ras, als het onze, tot eene latijnsche taal zijne toevlucht zou dienen te nemen om zijn bestaan te verzekeren, nu dat de latijnsche volkeren in de wereldheerschappij het onderspit moeten delven. Er is nog een ander punt, waarom het aanleeren van het Duitsch als tweede taal voor de Vlamingen is aan te bevelen. Over de kwestie der talen zijn Walen en Vlamingen het zelden eens. Meer dan een Waal hoort men beweren, dat hij met het Vlaamsch, buiten zijn land en buiten de officieële betrekkingen, niets kan verrichten, dat hij dan liever Duitsch of Engelsch studeert, dat hem voordeelig kan zijn in handel en nijverheid. Als dit nu zoo is, dan ware het middel tot overeenkomst tusschen Walen en Vlamingen gevonden; beide rassen zouden, als tweede taal, het Duitsche leeren en zich op dat gebied met elkander verstaan. Het ware reeds veel gewonnen. Elk zou dus zijne taal behouden. Van eenen Vlaming, die een officieël ambt bekleedt, zou men vergen, dat hij grondig zijne taal kenne, zooals van een Waalschen ambtenaar het Fransch in het Walenland. Van den Vlaming zou men niet meer de grondige kennis van het Fransch, dan van den Waal degene van het Nederlandsch eischen; maar beiden zouden, gelijk het overigens bij elk kultuurvolk in Europa gebeurt, eene tweede taal gemeen hebben - het Duitsch - eene taal, waarvan de kennis, gezien de toestanden in Europa, voor de toekomst niets dan voordeel zou aanbrengen, Wij geven dit punt in ernstige overweging aan alle vooruitziende en ontwikkelde Belgen. De tijd zal overigens uitwijzen of wij gelijk hadden. Doornik. Omer Wattez |
|