| |
Zomerhistorieken
door Herman Teirlinck
Daár stond de zonne; 't was of zij niet weg zou gaan, 't was of zij daar staan zou, eeuwige pilaar van licht, eeuwige gloeiing, voor altijd.
Het land lag er onder, als eene eenzaamheid.
De messenslijper ging over de baan, zijn molen vooruitstootend, langzaom, rythmisch stootend, als een die weet, dat hij toch komen moet, zoó, langzaam en bedaard. Hij moedigde somtewijlen zijnen hond aan, die hijgend aan de koorde trok, met kleine stapjes vooruitgeraakte, half-duizelig, dronken, nu rechts of links wijkend, dan met een ruwen schok, vooruit....
Geen windje woei er omtrent. De hitte beefde in de lucht en de standvastige zonne bleef roerloos ginder boven, almachtig in een diepen, zwaar-blauwen hemel, een effen, vlakken hemel, zonder tinten, maar overal, overal als een plein van brandend azuur,
‘Toe, Moor, jongen....’ zeide de messenslijper.
Ze gingen over de baan, door de sille velden. 't Koren stond er onbeweeglijk, met een donkere kleur, verbrand. De klaver lag op hare zijde, 't een bladerken over 't ander gekruld, dood, dood.
Daar en leefde niets meer, en uit de grachten, verdroogd, en uit alle struiken, verdroogd, steeg een nijpende geur van ontbonden dingen. Daar en leefde niets meer.
‘Toe, Moor, jongen....’ zeide de messenslijper.
Maar Moor bleef nu almeteens staan. De koorde trok aan zijnen nek, trok hem sleepend een eindje verder...
Moor bleef staan. De messenslijper en wist niet wat denken daarvan.
‘Hewel? - Moor?...’
| |
| |
De hond keek naar hem op, met groote, vochtige oogen, oogen vol spijt en - dat hij er niets kon aan beteren, niets, zulle!... - Daarna, als hij daar eerst een tijdje staan waggelen had, zakte hij stillekens ineen op den grond, en draaide om op zijn zijde. Hij keek nog naar zijn meester's gezichte, met hetzelfde gebaar van zijne natte hondenoogen, rekte stuipachtig zijne magere pooten, hijgde lang, lang, en zijne keel werd lang, lang.... Tusscken de witte tanden, over de glimmende zwarte lippen, die bevend ommekrulden, hing zijne roode tong, als een doode lap, in het zand.
‘Moor, Moor, mijn beeste, Moorken?...’ zeide de messenslijper.
Hij viel op zijne knieën en begon het dier zachte te streelen. Hij verwonderde zich meteens dat de huid zoo gloeide....
‘Hij verbrandt’ dacht de man en keek naar de zonne.
De zonne stond daar, de heerlijke zonne, de goudene, de moordende...
Moor was dood. Daar kwamen vliegen.
De messenslijper ging over de baan.
Rechts lag een dorp, links lag een dorp.
Hij zag de kerktorens, de eene na de andere uit de diepten rijzen, midden onbeweeglijke linden, daarna, langzamerhand, de huizekens, met hunne schitterende daken vlak in den zonnesching. Hij zag hoe al die hoopkens in het veld lagen, en hoe geen leven daaruit opsteeg, en hoe de torens, nu hoog en spitsig, dan neergezeten en lomp, over de hoopkens heerschten, als een kruis over een graf.
Altemets stond eene herberg langs den weg.
Geen gerucht hoorde hij. Hij las het uithangberd, keek naar de vermolmde paardenkribbe, keek naar zooveel beestjes, die eromme vlogen, zooveel beestjes.
Als hij een huis voorbij moest, of als hij een dorp doortrok, ging zijne stem, gelijk een schor lawaai omhoog.
‘Scheire-slie-ie-iep!’
't Klonk als een schuiven van stoelen in leêge kerken.
En al de deuren bleven toe. Hij en werd geen smid gewaar. Allentwege lag roerloosheid, lag een zwijgen, een schrik van ongelukken een groote angst voor den dood.
Voor den dood....
Verder ging hij, kwam weeral in 't volle veld, zag weeral torens opklimmen uit de boomen, en huizekens errond, vreesachtig errond geschaard. Hij zag het koren staan en al de vruchten, gestorven. Hij kreeg dorst...
Verder ging hij. En 't bleef overal hetzelfde naakte zicht. En zoo viel de deemsterig alom, zoo kwam de zonne omlaag. Ze werd eene wijde oranje
| |
| |
schijf met eene lauwte om zich, en 't gevoel dat zij misschien zou uitbranden. De hemel scheen errond als een diepte van goud, heel geel dichte bij, verder zich uitbreidend, bloedrood, dan groot-wordend in een violetten cirkel, die wegsmolt met het grijs-blauwe van den avond. Geen wolkje, geen streepje daarin. Alles effen, rond-effen. een laaie holte gelijk.
De messenslijper sliep in, tegen eenen barm. In 't schemeren hoorde hij hoe alles zweeg in eendelijke ademloosheid, zag hij lange, bevende schimmen wandelen in de lucht, langer om langer worden, hoog-stijgend, dan almeteens op hem neervallen, als zouden zij zwaar geweest zijn en opnieuw zich oprechten, en stijgen, stijgen hooge, heel licht, zonder geweld.
Het werd hem zonderling om de ziele, en hij dacht aan Moor, zijn beeste, en hij werd bang voor den dood.
Voor don dood....
Er kwam een nieuwe dag. En weer stond de zonne daar alsof zij daar staan zou, eeuwige pilaar van licht, eeuwige gloeiing voor altijd.
De slijper stond recht. Hij voelde een knaging in zijn vleesch en 't scheen hem dat de zonne in zijn keel brandde. Hij spuwde eenen keer, en keek rond naar water.
Water en was daar niet. Hij trok zijnen molen uit den gracht en de tocht herbegon. De wielen daverden over de steenen en liepen soms heel zachte in 't dichte zand, dan weer ratelend op de kasseide. Een heelen langen tijd ging hij zóo, en 't werd een deerlijke tocht.
Hij kwam aan eenen berg, De baan liep er recht op, en bovenaan stond een huis, met een witten gevel tusschen populiertronken. Rythmisch duwde hij zijn karre voort, keek naar ginder, waar het einde was van dezen berg, en waar hij komen zou.... Allengerhand begon hem dat danig stooten te vermoeien, en hij liet zijn hoofd nu op zijn borste zinken, zag eerst hoe de wielen draaiden vóór hem, altijd op denzelfden afstand, hoe een groot eikenblad aan een der speken vasthing, en hoe die draaiden ommendom, wegging en terugkwam. Dan keek hij na hoe de steenen van den weg éen voor éen voorbijschoven, en hoe ze hem allemaal eender schenen, en hoe hij op 't einde geen steenen meer zag, maar strepen. alleen grijze strepen, die wegliepen, onder zijne voeten heen.
Dik zweet zeeg hem langs de slapen, rolde over zijne kaken, haperde een tijd in zijnen korten baard, en viel in zijnen hals. Hij keek op.
Dat wit gevelken scheen even ver.
Nu werd het een beuken, een zwoegen, een regelmatig vooruitrukken, zonder schokken, in een groot geweld, dat zich uittrok tot een altijd-zelfde kracht. Hij neep soms de ocgen toe, als dat eentoonig schuiven van strepen en steenen hem duizelig maakte.
| |
| |
Wanneer hij boven geraakte en stil stond en het wit huis nu meteens vóór hem stond, had hij het zich grooter verbeeld. Langzaam ging hij naar de deur toe. Hij voelde zijne lange armen moe hangen langs zijn lijf, en 't scheen hem dat ze langer werden, zooals zij daar hingen, ontzenuwd, met eene aangename matheid over zich heen, een plotselinge rust. Hij trad het klein portaalken in en zijne breede hand deed de klinke ratelen.
Niemand was in huis, en 't was er geheimzinnig stil. Hij liet zijne oogen gaan over al de dingen daar, en 't deed hem deugd, dat de zonne schier niet binnen kon. Boven de donkere schapraai hing het lange schotelberd en daarop glommen de tinnen teljooren, de eene naast de andere. De koude stoof pronkte onder het gebloemde schouwkleed, met een grooten koperen moor, die daar op de buis blonk, al zwijgend.
Er steeg een onzekere reuk van mouter fruit en lang-gedragen kleeren.
Een magere vrouw deed de deur der slaapkamer open en kwam in huis, verwonderd naar dezen man kijkend, die daar nog in 't portaal stond, met zijn vermoeid gezichte.
- ‘Een kom water, als 't u belieft, mensch’ zei hij.
Zij ging naar de dresse, nam er een witte kom en stak dien in een emmer. Zij reikte hem het water, sprakeloos, onverschillig. Haar gerimpelde duim doopte erin, alover den blinkenden rand.
Nu zag hij dat die vrouw geweend had en hij voelde almeteens een groot verdriet in huis hangen.
Hij dronk zonder gulzigheid, gaf den kom terug, sprak stil, omdat hier alles te zwijgen scheen:
- ‘God zal 't u loonen’ zei hij.
Wanneer hij buiten was bemerkte hij eerst naast den dorpel een strooien kruis, waar een roode kareelsteen op lag, en zijne hand wuifde over zijne borst, als van iemand die bidden wil.
Hij ging wat rusten op de treem van zijne karre, hij voelde zich afgemat, had weeral dorst. Even keek hij naar dat bleek huis, waar men hem te drinken gegeven had, en waar..,.
Hij huiverde, hij had schrik - zou hij toch schrik hebben?
't Werd een zonderling gepeins in zijn hoofd. Hij trok dat vervelend eikenblad van af de speek, met een moe gebaar, richtte zich zwaar op, werktuigelijk begon hij te stooten, en de slijpmolen schokte op de baan.
Hij was boven op den hoogen berg en nu zou hij dalen, dalen, tot ginder, ver, ver - Dáar lag de stad.
De stad lag daar als een groot ding in wanorde.
| |
| |
De huizen, in lange reken, dooreen slingerend, 't een hoog en 't ander laag, krioelden in het zonnelicht. De daken gloeiden, de muren schitterden, de vensters vlamden. 't Was bijna eene massa van vuur, 't branden van een heelen boel levens.
Vele fabrieken staken hunne zwarte schouwen uit, en dichte vuile rookwolken stegen in de lucht, lijnrecht naar omhooge, in zware krullen, die openzwollen, wijd werden, en uitstierven tegen den hemel.
Een dof rumoer lag over dat alles...
Maar bovenop. in 't midden, rees de Kathedraal, als eene reuzenmacht, als eene macht van klaarheid en majesteit. Haar witte toren drong vrij de blauwe diepten in en zij scheen een steun van de zonne.
Hij werd ziek. Hij voelde 't. 't Was de hitte, die zoolang op hem gevallen was, en nu in hem opkwam, hem hijgen deed, hem ziek maakte.
Hij ging de straten door, de lommer zoekende, afgezwoegd. Hij keek naar al die menschen, naar al dat gerij, dat levend gedoen. Hij hoorde de gazetverkoopers roepen van ongelukken, en dat er zooveel volk gestorven was aan de cholera.
Hij voelde dat allemaal rond hem, als een eindeloos golven, een gaan en keeren van altijd-zelfde geruchten eene eentonige dofheid, gonzend in zijne ooren, allentwege, allentwege.
Hij slenterde voort, moeielijk; hij kreeg overal zeer en hij kon zijn lijf zonder pijn niet verroeren. Dat duurde een heelen tijd zoo.
Dan stond hij voor de Kathedraal.
De Kathedraal scheen den hemel te bereiken. Zij rees daar in al hare grootsche schoonheid, hare bebloemde bogen en de ogivale vensters daarin, hoog, hoog, en gansch het kantwerk der torentjes.
Zij rees in het licht en zij was blank als het licht zelve.
De slijper kwam zich in hare schaduw neerzetten. Zijn molen had hij laten staan op de straat, en hij kwam zich neerzetten, een beetje verder, tegen de kerke.
Zijn zeer en voelde hij bijna niet meer, maar eene zware lafheid was hem in het vleesch gedrongen en hij kon niet verder geraken. Hij had geen dorst meer. Hij had lust naar niets. Hij had geen wil meer. Hij wilde niets. 't Was goed, zóo..,.
Zijne handen hingen op de steenen. Hij keek even naar zijne voeten, die daar uitgestrekt lagen, naar de grove schoenen en de lederen rijgsnoeren, en al het stof, naar zijne lange beenen - en 't was hem of hij ze nooit meer zou willen herleggen, of hij dat niet meer zou kunnen willen. Dan liet hij zijn
| |
| |
hoofd naar achter zijgen, zoodat hij teenemaal tegen den muur leunde en hij her met zijn gezicht naar den hemel lag.
Boven hem liep de muur recht omhooge. Hij zag allerhande steenen koppen en fraaie versieringen uitsteken en scherp afteekenen op den diep blauwen hemel, en dat was zóo ver van hem, zóo verre.
De stad ronkte.
Maar hij leefde in dat verre, dat blauwe, boven de Kathedraal. Hij voelde zich gaan door de lucht, en hij was gelukkig. Toen dacht hij aan Moor, zijn arme beeste, die gestorven was, langs den droeven weg....
Zijne oogen werden dof, bleven strak staan, starend naar gindsch eindelooze azuur-rijk van de zonne, en hij begon stillekens te glimlachen....
't Was precies alsof hij dood was?
Molenkeek-Brussel 1900.
|
|