Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
of schade doet, zoodat de noodweer een natuurrecht is. Van natuur bezit de mensch nog een ander onvervreemdbaar recht. Hij is namelijk een maatschappelijk wezen, als zulk eerst vindt hij de vereischte toestanden, die hem de volle ontwikkeling van zijn wezen en het beantwoorden van zijn roeping mogelijk maken. Verloochent de mensch, tegen de natuur in, zijn recht van zelfverweer, zoo komt hij aan zijn bestemming tekort en krenkt hij het recht dat de samenleving op hem bezit, want de verhouding tusschen haar en hem is wederkeerig. Van dit standpunt valt weerloosheid samen met zelfmoord; beide zijn de ontkenning van het wezen, dat den mensch eigen is en van den grondslag der samenleving. Het gevoel van zelfbehoud, dat den enkelen mensch laat handelen, wordt overgemaakt op zij medeleden van den kring, de kern zelf van de maatschappij, het gezin. Dit bekomt het gevoel van zijn eenheid, meteen dan het bewustzijn van zijn recht op elk zijner leden tot zijn instandhouding, maar daaruit voortvloeiend ook het bewustzijn van zijn plichten jegens elk als deel van het geheel. Van daar het recht en de verplichting bij de oorspronkelijke volken, voor het gezin, later voor de familie om de verdediging van een lid op zich te nemen. Wordt dit echter gedood, zoodat deze onnoodig wordt, toch valt zij niet weg, maar wordt door het geheel voor eigen rekening overgenomen, daar het wezenlijk zelf in zijn lid schade leed. Zij wordt nu onder den naam van wraakoefening een verdediging op grooter schaal, uit onverzettelijken drang naar evenwicht, die de geheele natuur en alles in de natuur onverbiddelijk beheerscht en de eeuwige grondslag is van het Recht. Het leven is eenmaal een strijd, in welken de kracht, zoo geestelijke en zedelijke als stoffelijke beslist. De verongelijkte familie zal die, welke haar heeft verzwakt en tot den strijd in het nadeel heeft gesteld, op haar beurt een lid ontrukken om de verhouding, zooals zij vóór den moord bestond, te bestendigen. | |
[pagina 349]
| |
Van daar bloedige veeten, vooral omdat niet zelden de weer-werking de werking overtreft; zoo wordt de misdaad van één, noodzakelijk de misdaad van velen en storten de aanverwanten in een afgrond van ramp en kwaad, waarin allen zullen ondergaan. Maar beide familiën vormen deelen van een grooter geheel, den stam, die als zulke boven haar staat. Hier wekt nu weer het bewustzijn der eenheid het gevoel van zelfbehoud en dringt tot tusschenkomen. Buiten het maatschappelijk verband geplaatst, vervalt de enkeling tot den wilden staat en is hij tot den ondergang gedoemd. Wil hij nu de voordeelen der gemeenschap, waaronder in de eerste plaats de veiligheid genieten, zoo moet hij bijdragen, tot haar instandhouding en vrijwillig een deel van zijn volstrekte vrijheid afstaan in handen der gemeenschap, bij wie dit wordt tot een recht op hem ten gunste van allen, waartegen hij dan weer het recht verwerft op eerbiediging en bescherming van wege allen. Zoo ontstaat het gezag. Met dit gezag gewapend treedt nu het geheel uit zelfbehoud tusschen de strijdenden op en stelt een einde aan het onderling uitmoorden, waarbij zijn eigen bestaan wordt bedreigd. Zoo behoudt zich het staatsgezag uitsluitend het recht en de macht voor om over recht en onrecht onder zijn leden uitspraak te doen en erkent maar als eenige uitzondering het geval van noodweer, d.i. het geval waarin een onvervreemdbaar goed wordt bedreigd en geen tijd noch mogelijkheid blijft om het staatsgezag ter hulp te roepen. Daarbuiten moet alle zelfrechten in een geordende samenleving verboden zijn. Dit zagen wij hiervoren bij de Oude volkeren zoo in het Oosten als in het Westen, zoowel bij Grieken als bij Germanen. Eveneens in de Mozaïsche wet en in deze meenen wij uitdrukkelijk den bedoelden drang naar vergoeding, die behoefte aan evenwicht te vinden uitgesproken, waar juist als bij de | |
[pagina 350]
| |
Germanen en hun instelling van het ‘wehrgeld’ met angstvallige nauwgezetheid schade en onrecht wordt gewikt en gemeten, wat tot de bepalingen leidde van oog om oog, tand om tand, lid om lid. Terloops verwijzen wij hierheen degene die Jezus' woorden uitleggen als zijnde in tegenspraak met deze opvatting en halen hun de andere gezegden van Jezus aan, waarin hij verklaart, dat hij niet gekomen is om de wet te niet te doen, maar om die te vervullen. Of dit nu in zijn bedoeling beteekende aanvullen dan wel enkel uitvoeren, willen we hier niet verder onderzoeken; genoeg dat na deze verklaring geen spraak kan zijn van tegenstelling met de wet, waarop het voor ons aankomt. Lang reeds vóór Christus zien wij het beginsel der weerloosheid opduiken in het Oude Indië, met name bij de Boedhisten en omtrent Christus' tijd, hoewel waarschijnlijk toch buiten zijn invloed, ook onder de Romeinen en inzonderheid bij de Stoïcijnen. Evenwel zou dit bij de eersten, volgens Prof. Kern, nooit van toepassing zijn geweest op staatsburgerlijke toestanden, maar veeleer het ideaal hebben uitgemaakt van den monnik of heremiet. Deze opvatting wordt vrij wel bevestigd ten andere door de houding der Stoïcijnsche wijsgeeren, die dit ook al aanprezen in hun bespiegelingen omtrent een ideaal samenleven, dat in hun verbeelding bestond, maar dat zij nooit met het oog op zijn uitvoerbaarheid aan de werklijkheid hadden getoetst. Wij wezen er op hoe zij zoo sprekend zich een soort priesterlijk ambt toekenden, waarvan de werking echter niet verder strekte dan tot den kleinen kring hunner vrienden en geestverwanten; hoe daaruit de tegenstrijdigheid moet worden verklaard, die we bemerken tusschen hun wijsgeerig- zedelijke uitspraken en hun verhandelingen over vraagpunten van staats-of burgerrechtelijken aard. Wij legden allen nadruk op hun aanbevelen van zelfverloochenende menschenliefde, van een | |
[pagina 351]
| |
geduldig dragen van smaad en onrecht in naam van een priesterlijke waardigheid, waarvan zij geen zweem behielden, zoodra zij den tabbaard van zedenmeester met de toga van pleitredenaar of rechtsgeleerde verwisselden. Wij deden dit om aldus beter onze opvatting omtrent Jezus' standpunt toe te lichten en te staven. Toen Jezus in zijn beroemde bergrede de woorden sprak, die men steeds aanhaalt om de weerloosheid op te leggen, richtte hij die niet tot de groote menigte maar tot zijn volgelingen, dien hij aldus een vaste gedragslijn aan de hand deed voor hun later optreden. Zij moesten lijdzaamheid plaatsen tegenover geweld, door hun zedelijke meerderheid boven stoffelijke ruwheid staan en aldus het lichaamlijk leed overwinnen. Die zijn ziel, die zijn leven wilde behouden zou het verliezen, dit bevestigt het onbetwistbaar overwicht van den geest op het lichaam, van het zedelijke op het stoffelijke. De geest regeert. Zij moesten hem in één woord nadoen; bij Jezus was stilaan de overtuiging gerijpt, dat hij zijn leer met zijn dood moest bezegelen; met de grootheid van geest paarde hij de grootheid van karakter, hij overwoog, aarzelde een tijd lang, zijn menschlijkheid beefde enkele oogenblikken terug voor wat de harde noodzakelijkheid hem klaar voor oogen stelde en vrijwillig besloot hij tot het uiterste te zullen gaan. De logische bekroning van zijn werk eischte zijn dood; hij gaf zijn leven om het te winnen, niet het zijne letterlijk, want vlekkeloos als het was gebleven, was het niet verbeurd, maar het leven dat hij gekomen was om te redden, het leven van elk onzer. Dit is de beteekenis van Golgotha, van het verlossingswerk door den Kruisdood; zoo redde Jezus de waarheid van zijn leer en maakte ons die onaangetast en onaantastbaar voor alle eeuwigheid over. Met zijn onschuldig bloed reinigde hij ons van allen verderen twijfel, van alle dwaling; daarin ligt onze verlossing; maar uit elken droppel van dat kostbaar bloed, dien de aarde opving, rees over | |
[pagina 352]
| |
de wereld het bewustzijn van die waarheid, die hij ons vermaakte als een plicht, dien het de menschheid niet meer vrijstaat te verzuimen zonder rampzalig te worden. In de diepte van zijn erkentenis zag hij de onverbiddelijke noodzakelijkheid om te sterven, wilde hij voltooien wat hij begonnen had; den beker dien hij zich in zijn liefde voor het menschdom had volgeschonken, moest hij ledigen tot den bodem toe. Zijn menschlijkheid, die ons tot tranen roert, liet hem weifelen en bidden, dat de beker mocht van hem worden weggenomen, zijn goddelijkheid echter liet hem dien drinken. Een hemel van voldoening, waarbij de verhevenste der aardsche genuchten in het niet verzinken, moest dan ook de ziel van den God-mensch vervullen, toen hij met den laatsten snik kon uitroepen: het is volbracht. Bezaten nu zijne discipelen het ware geloof, dan zouden zij zijn leer verbreiden en die ook bezegelen met hun dood; dan zouden zij zijn moed bezitten en met hem overwinnen. Eens tot dit inzicht gekomen, eens die zegepraal op zich zelf behaald, kon niets Jezus zoo ongelegen komen als de stoffelijke, onbezonnen verdediging van Petrus met het zwaard; Jezus moest deze terstond verbieden, ze strijdig achtend met de eischen van het levenseind, dat hij zich, na zijn in het Gethsemane op zich zelf bevochten beslissing, had voorgeschreven. Van daar de oogenblikkelijke bestraffing. De woorden hiertoe door Christus gebruikt komen ons als de slotsom voor van de jongste overwegingen, die zijn heele ziel hadden vervuld, toen hij kwam te staan vóór den laatsten tweesprong op zijn levensbaan en een keuze moest gedaan tusschen links en rechts. Van daar de woorden: geen geweld, want geweld roept geweld en voert tot geen eind; daarom ook: ‘steek uw zwaard in de scheede’. Nu heeft men in deze woorden grif weg het verbod van de noodweer gelezen. Betwist kan echter worden, gelooven wij, | |
[pagina 353]
| |
dat Jezus zich alsdan in noodweer bevond en zoo al ja, dan toch geenszins Petrus, die het wapen grijpt; doch we laten dit vallen. Vragen mag men evenwel hoe men er toekomt een omweg te maken om dit verbod toe te passen, niet op den aanvaller, die wel onmiddelijk beoogd wordt, maar om dezen om op den aangevallene, die toch eerst na dezen kan in aanmerking komen. Inderdaad, slechts voor den eerste kan Jezus' voorspelling bewaarheid worden. Immers, laat zich de aangevallene weerloos dooden, dan gaat niet onder door het zwaard hij, die het gebruikt, maar hij die het niet gebruikt. Wonder mag het heeten, dat de menschen zich de grootste moeite geven om niet te zien wat er staat en te zien wat er niet staat. Naar ons dunkt, ligt de dwaling hierin, dat men geen rekening houdt met het tweeledige van ons wezen, van het geestelijk deel, dat voor het eeuwige is gemaakt en van het lichamelijke, dat tot het tijdelijke behoort. Geeft men nu uitsluitend de voorkeur aan een van beide ten koste van het andere, dan valt de moeilijkheid aanstonds weg; doch wegcijferen is geen oplossen. Jezus zelf voor het vraagstuk geplaatst, vatte volkomen de ingewikkeldheid ervan. Hij gaf een antwoord en toch geen. Ten bewijze de eeuwenoude twijfel, die tot op heden omtrent de toepassing van dit zijn antwoord heeft bestaan, Voor ons schreef hij wel degelijk de weerloosheid aan zijn discipelen, zooals overigens aan zich zelven voor en bij uitbreiding aan al degene, die in zijn zin voor zijn leer wilden werkzaam zijn, niet bloot Christen worden, maar hem feitelijk nadoen, zijn apostelen worden, zooals de latere Kerkvaders, die volkomen in hun rol bleven met de leus aan te nemen ‘bied ook de andere wang’ en als getuigen van het geloof den marteldood te sterven. Voor al degene dus, die met Christus mochten verklagen ‘ons rijk is niet van deze wereld’, die dus met het leven bereid waren afstand te doen van alle goed, van alle bezit. Dit is zoo waar, | |
[pagina 354]
| |
dat de heidensche wijsgeeren, door hun bespiegelingen er toe gebracht als priesters voor hun tijdgenooten op te treden, eindigden met weerloos te worden en de weerloosheid aan te bevelen. Wij zouden niet ongeneigd zijn dit voorschrift ook op de huidige werkzame volgelingen van Jezus, op alle geestelijken en priesters toe te passen, overtuigd dat het de heiligheid van hun stand zou verhoogen en bekrachtigen. Hoe weinig echter het grondbegin dezer tweeledigheid, tot nu nog in de menigte is doorgedrongen, bewijst het verjongd optreden van een aantal geloovigen in Duitschland als Menonieten, in Nederland als Doopsgezinden, in Rusland als Duchoboren, die weigeren wapens te dragen en krijgsdienst te doen. Erger nog. Onlangs werd zelfs een referaatGa naar voetnoot(1) gehouden in een vergadering van moderne theologen’ omtrent de vraag: hoe uit een godsdienstig oogpunt te oordeelen over dienstweigering? Het referaat besluit tot weerloosheid. Bijtreden kunnen wij dit, zoodra met ‘uit een godsdienstig oogpunt’ de houding van den priester bedoeld wordt; evenwel niet, zoodra men deze wil uitbreiden tot de burgerlijke gemeenschap; dan komt ons die vraag vrij wel overeen met deze: hoe een mensch op één been wel zal vooruitgaan, nademaal het voor ons allen vaststaat, dat hij noch voor kruipen noch voor vliegen gemaakt is. In het zelfde referaat wordt geen ‘principieel verschil’ erkend tusschen ‘offensieve en defensieve bedoeling’. Door ons echter wel, in zooverre de verdediger niet uit eigen beweging, maar gedwongen en dus onverantwoordelijk wonden toebrengt, hetgeen in niets hoeft zijn menschenliefde, ja zijn vijandsliefde te kort te doen en hem te beletten na de verwonding den vijand met opofferende liefde te behandelen, zooals ons op dit oogenblik | |
[pagina 355]
| |
door een geheel volk, door onze edele stamgenooten in Zuid-Afrika op roerende wijze wordt aangetoond. Andere merken weer niet op, hoe zij in hun ijver tot krasse tegenspraak met zich zelven worden gevoerd. Zoo houdt ons een predikant voor ‘Gij zult het kwaad niet wederstaanGa naar voetnoot(1)’ en leert ons dat ‘Liefde, zooals hiervoren bedoeld, zal de menschen samenbinden tot één koninkrijk met één koning en het leven zal er wezen in vrede.’ Dit belet hem echter niet een paar bladzijden verder te verklaren, dat alsdan de menschen ‘niet ontslagen zullen zijn van den strijd om het bestaan’, de wezenlijke levensvoorwaarde ten andere van alle schepselen op aarde. Gewis niet ‘want zij zullen niet vrijgesteld worden van ploegen en eggen, van zaaien en oogsten, van kleeren maken en huizen bouwen en al zulken arbeid.’ Zij zullen dus niet ontslagen zijn van het bezit. Maar dan wordt dit een afschuwelijk gebod; den mensch het bezit en meteen den arbeid opleggen en hem de verdediging ervan ontzeggen, een ongerijmdheid die stuit. Wij vatten samen: De geheele mensch behoort tot twee gebieden, tot het geestelijke of eeuwige, tot het stoffelijke of tijdelijke. Verzaakt hij nu dit laatste niet, dan blijft zijn verhouding ertoe bestaan met al de verplichtingen, die er uit voortvloeien. Ontduiken kan en mag hij die niet volgens de eigen woorden van Christus: Geef den Keizer wat des Keizers is. Den dubbelen eisch van dit ons wezen en zijn roeping tegelijk voldoen, daarin lag en ligt de moeilijkheid steeds, onveranderlijk. (Sleidingen) Dr. Haller von Ziegesar |
|