| |
Rede door Prof. Dr. Hasse op 5 Maart in den Rijksdag gehouden
Uiterst geschikt komt ons deze rede voor om onze lezers die niet gelegenheid hebben Duitsche bladen te lezen en zich met uittreksels die in onze Belgische pers gewoonlijk over Frankrijk tot ons komen, moeten behelpen, getrouw den indruk weer te geven door de jongste Duitsche politiek jegens Engeland en tegenover onze arme stamgenooten, bij het eerlijke Duitsche volk teweeggebracht. Men is al te geneigd te gelooven dat over den Rijn de vrijheid te sterk gekortwiekt wordt, maar al moeten wij ook toegeven dat voor ons, mannen uit het Westen, er soms iets stuitends ligt in het al te vaak aanwenden van maatregelen wegens majesteitsschennis, toch zal niemand ontkennen, dat men ook ginder mannen en partijen aantreft, die durven vrijmoedig aan hun bewindvoerders rekenschap vragen van hun daden en
| |
| |
hun inzichten en er niet voor terugdeinzen om onbewimpeld uit te spreken wat hun en het beste deel der Duitsche natie op het harte ligt.
Zinspelend op de onheusche houding door den Rijkskanselier jegens hem in December l.l. aangenomen, sprak Prof. Hasse: ‘Ik wil het gebeurde zoo laten, moet evenwel, nu we ons met de begrooting van ons ministerie van Buitenlandsche Zaken bezig houden, in 't kort nog eens onze buitenlandsche politiek bespreken.
Inderdaad al wat wij in December l.l. bezorgd maakte is werkelijk geschied en nog meer dan dat, want zooals 't natuurlijk was, hebben de toen door den Heer Rijkskanselier gehuldigde grondbeginselen intusschentijd veld gewonnen. Deze luidde als volgt:
‘Wij mogen bij verwikkelingen tusschen vreemde volken niet vragen, waar het recht en waar het onrecht ligt. De politicus is geen zedenmeester, hij heeft niets te doen dan de belangen en de rechten van zijn eigen land te verdedigen.’
Deze beginselen hebben bij het geheele Duitsche volk den diepsten en ik mag wel zeggen, den pijnlijksten indruk nagelaten. Men mag wellicht in oogenblikken van harde noodzakelijkheid gedwongen worden, aldus te handelen, gelijk dit door den Rijkskanselier als de zedenwet van den staatsman wordt verkondigd, maar dit te hooren verklaren door een Duitschen rijkskanselier en nog wel door iemand, die zich den leerling noemt van vorst Bismarck, dat kwetste de gevoelens van al diegene in 't Duitsche rijk, die geen ingewijde diplomaten zijn. Het wekt ook wantrouwen omtrent al de schoone, zalvende bewoordingen waarmede internationale konkelingen opgesmukt en gebillijkt worden; ik herinner eventjes maar aan de verhandelingen in den Haag, die zooveel ik weet, toch ook door den graaf von Bülow onderschreven werden.
| |
| |
Niemand van ons zal de gegrondheid der verklaring van den rijkskanselier van 12 December l.l. en van heden betwisten, dat de levensvoorwaarden van het eigen volk in alle gevallen den voorrang hebben op de verplichting om in internationale botsingen tusschen te komen en het Recht te doen eerbiedigen, maar de rijkskanselier is ons op 12 Dec. zoogoed als vandaag een antwoord schuldig gebleven op het hoofdpunt onzer eischen met het oog op de nieuwe houding door onze staatkunde jegens Engeland aangenomen, terwijl hij met dialektische handigheid de aandacht zijner toehoorders op bijzaken afleidde.
Ten eerste de voorafgaande vraag: Waarom zou vandaag aan onze zijde gevoelspolitiek of zelfs bierbankpolitiek heeten wat vóór vijf jaar de ambtelijke politiek der keizerlijke regeering was? De Heer Rijkskanselier kan mij en mijnen vrienden verwijten dat ons de noodige buigzaamheid en het aanpassingsvermogen ontbreken om ons in nieuwe verhoudingen te schikken, maar tot den schimp van gevoels- of bierbankpolitiek had hij allerminst het recht, de vraag naar het parlamentarisch passende dezer uitdrukkingen nog daargelaten.
Maar ik wilde wel voor mij alleen van den Rijkskanselier vernemen of het hem bekend is dat de ambtelijke politiek sedert 1890 en in stijgende maat sedert 1896 te last wordt gelegd, dat zij zich juist al te veel door gevoelens en gemoedsstemmingen laat leiden en men op die wijze beproeft de ongestadigheid en onvastheid onzer buitenlandsche politiek tracht uitteleggen. De Heer Rijkskanselier vergist zich overigens ter dege zoo hij meent, dat de meerderheid van het Duitsche volk en zelfs maar mijne alduitsche vrienden onze buitenlandsche politiek in den gevoelsdommel beoordeelen, waarvan terecht kon sprake zijn in vroeger tijd, toen men van bekrompen onderdanenverstand meende te mogen gewagen. In de heden van andere zijde terecht aangevallen offtcieuse pers heeft men, juist in den jongsten tijd, ge- | |
| |
dacht mij en mijn vrienden aan enkele uitspraken van vorst Bismarck over gevoelspohtiek te moeten herinneren (Köln. Zeit. nr 165 - 1 Maart 1901); o.a. een reeks verklaringen te vinden in een brief aan den generaal von Gerlach van 2 Mei 1857. Mij wil het voorkomen dat men enkele zinnen niet behoorlijk heeft overwogen, daar deze eer voor ons dan tegen ons spreken. B. v. deze:
‘De belangen van het vaderland te doen achterstaan bij 't gevoel van liefde of haat jegens vreemden, daartoe heeft naar mijn meening, zelf de koning niet het recht.’
Dan sprekend van de werking die op het buitenland plaats grijpt wanneer men tegenover dit buitenland aan gevoelspohtiek doet, zegt hij:
‘Men neemt onze gevoelens aan, buit ze uit, rekent erop dat deze ons niet toelaten, ons aan dit uitbuiten te onttrekken en behandelt ons ernaar, d.i. men dankt ons niet eens daarvoor en ontziet ons enkel als bruikbare dupe.’
Het Duitsche volk is echter sedert de 19de eeuw ontwikkeld genoeg om zijn buitenlandsche belangen realpolitisch te kunnen beoordeelen; het denkt volkomen realpolitisch en het behoeft volstrekt geen lessen meer van zijn staatslieden omtrent hetgeen het noodig heeft of wat hem past, maar het verlangt veel meer dat zijn staatslieden zich niet in scherpe tegenstelling plaatsen met dit zijn realpolitisch denken. Met dit doel onderwerpt het zich ook willig aan bewindvoerders, die zijn vertrouwen genieten. Het is echter in 't geheel niet bevorderlijk voor dit vertrouwen het volk zinswendingen in het aangezicht te gooien, die maar al te merkelijk een luchtje hebben van bekrompen onderdanenverstand.
Ik wil hierbij rondborstig verklaren dat Graaf von Bülow bij het aanvaarden van het rijkskanseliersambt ook het vertrouwen mijner dichterstaande vrienden in groote mate bezat, omdat zij
| |
| |
hem als buigzaam en behendig beschouwden en hoopten dat in hem een staatsman stak, die eindelijk weer de grondwettelijke stelling der rijkskanseliers in de heele politiek, dus ook in de buitenlandsche, zou tot haar volle recht laten komen, meer dan dit geschied was onder zijn beide voorgangers in dit hoogste Duitsche ambt.
De Heer Rijkskanselier heeft vandaag bepaald de vraag ontweken of wij nog onzijdig zijn.
Nu wilde ik me toch gaarne verstouten om te vragen of de Rijkskanselier nog immer in onzen overigens aan ficties over-rijken tijd, aan de in December uitgesproken fictie vasthoudt, dat wij in de worstelling tusschen Groot-Brittanje en de Zuidafrikaan. Republieken de onzijdigheid bewaren, dan wel of wij niet, zooals ik het vind, veeleer in een bondsverhouding tegenover de Britsche regeering geraakt zijn.
Alle verschijnselen der jongste zes maand wijzen hierop, schoon de Rijkskanselier heeft beweerd, dat sedert drie maand geen verandering in onze betrekkingen met Groot-Brittanje is gekomen.
Ik herhaal dat de huidige gemeenzaamheid tusschen Duitschland en Engeland toch moeilijk anders kan uitgelegd worden dan door de wat men in de wandeling, al heet het niet zoo in de diplomatie misschien, een verbond noemt.
Geloof echter niet, dat ik een Duitsch-engelsch bondgenootschap op zich zelf volstrekt afkeuringswaard vind. Men kan ook met zijn aartsvijand nuttige bondsovereenkomsten treffen, dat leert ons nog eens Portugal. Niemand twijfelt daaraan dat Engeland de aartsvijand van Portugal is. Engeland heeft sedert 200 jaar Portugal uitgewoekerd en heeft mede schuld aan 't verval van dit eens zoo machtig koloniaalrijk. Toch vindt het Portugal nuttig vandaag den bondgenoot van Groot-Brittanje te spelen, want het vindt er bate bij. Ongetwijfeld, indien niet alle ver- | |
| |
schijnselen bedriegen, zullen de riemen ook van dezen bond weerom uit Duitsch kolonieleder gesneden worden.
Ik zou dus volstrekt niet elken bond met Engeland veroordeelen. Maar daarbij moet me toch de vraag van 't hart; zijn we dan reeds op het standpunt van Portugal aangeland? Dat schijnt me toch zelfs voor den meest zwartzienden beoordeelaar van onze macht onmogelijk.
Dan blijft er maar nog één enkele grond daarvoor over en dat is, het bekomen van een aanzienlijke realpolitische vergoeding, een terstond uitkeerbare vergoeding, zoo aanzienlijk, zoo geweldig dat men daarvoor recht en gerechtigheid mag prijsgeven, de eigen volksmeening in 't gezicht slaan en wolken laten samenpakken tusschen volk en troon. Zulke kostbare bondsvoordeelen van Engelsche zijde bestaan ook heden nog in Europa en overzee. Maar deze moesten onze verbintenissen voorafgaan en van duurzamen aard zijn. Handelspolitische tellen dus hier niet mede, nog veel minder de dingen in Mongolië en Mandschoerije. Hij die nu in onzen tijd van openbaarheid aller staatsverrichtingen iets dergelijks onderneemt of maar voorstaat, iets als een Duitsch-engelschen bond, moest den moed en de kracht bezitten zijn volk de beweeggronden voor een dergelijken politieken koers ten minste duidelijk uit te leggen.
Wij laten ons vandaag niet meer afschepen met de geheime archieven, die eenmaal voor onze kinderen open of naar gelang ook gesloten zullen blijven.
Kom ik nu tot de vraag, welke gebeurtenissen door hun samenhang en hun wichtigheid er hebben toegeleid, dat wij ons in een gemeenzaamheid met Engeland bevinden, naar haar wezen nauwelijks van een bondgenootschap te onderscheiden, zoo valt het op dat het juist dezelfde gebeurtenissen en feiten zijn, die de openbare meening bij het Duitsche volk zoo ontsteld en verbitterd hebben.
| |
| |
Misschien is elk dezer feiten op zich zelf beschouwd, minder wichtig. Maar wij hebben er aan moeten wennen, vaak kleine dingen als symbolische handelingen te beoordeelen. Sedert jaren is men er in de toonaangevende plaatsen op uit om de middeneeuwsche symboliek te vernieuwen. Het zal dan ook niet moeten verwonderen indien deze bewuste opvoeding van ons publiek van boven uit naar beneden thans vruchten draagt en opvattingen wekt die allicht het tegendeel zijn van wat men wenschte.
Een tiental jaar geleden hechtte men in Duitschland weinig beteekenis aan de pleegvormen aan 't hof en in het land- en zee-leger. Van daag geeft men acht op de minste rangschikking in het toekennen van eer- en gunstbewijzen.
Zoo is dan scherp waargenomen welk buitengewone voorschriften aan de rijkspost, aan het Pruisisch landleger en de rijksvloot waren opgelegd om bij het afsterven van de Engelsche koningin den rouw te dragen. Verder gaan, zou wel moeilijk zijn zelfs indien het den dood van een der bondvorsten betrof.
Het verleenen van de orde van den Kouseband aan den Duitschen Kroonprins is op zich zelf een zaak die buiten bespreking blijft. Maar moeten dan zulke feiten van hun streng bijzonder en verwantschappelijk karakter worden ontdaan, met ze op de heden gebruikelijke wijze in de pers, door afbeelding en prentenbladen als openbare aangelegenheden te behandelen en wat hierbij beslissend is, den Duitschen Kroonprins in knielende houding voor den man vertoonen, die nu wel koning van Engeland is, maar die nog onlangs als prins van Wales wereldbekend was?
Men leze toch de Engelsche bladen en hoore den gemeenen man uit het volk, welke randbemerkingen hier en ginder daarop gemaakt worden. Wat ons land betreft, zoo is men van meening, dat men nooit moest toelaten, dat een Duitsche Kroonprins de knieën buigt voor een vreemden vorst, wil men dat hij anders
| |
| |
op den Duitschen troon eenmaal Duitsch zelfbewustzijn laat blijken en in de staatkunde voor het buitenland nooit een buiging maakt.
Beschouwt gij, Mijnheeren, zulke meening van onzen naief-Duitschen man, die Goddank, nog koningsgezind is, als laakbaar of ook al als ziekelijk? Maar waarom dan zulke naieve gevoelens kwetsen?
Ik zal me alle moeite geven om in mijn bespreking zulke verschijnselen te vermijden, die op welke wijze ook de droeve gebeurtenissen in de familiën van het Duitsche en het Engelsche vorstenhuis betreffen. Ieder, die piéteit kent, zal zich op dit stuk van alle critiek onthouden, ik moet echter aanstippen, dat het een onwaarheid is, wanneer de officieuze pers wil doen gelooven dat in Duitschland op noemenswaarde wijze tegen deze piéteit gezondigd wordt.
Eén moeilijkheid zal zich echter natuurlijk altijd voordoen, die hierin ligt, dat de Keizer nooit privaatman zijn kan, zooals we dit reeds uitlegden te dezer plaatse in Mei 1900.
Wanneer nu de Keizer tot Veldmaarschalk van het Engelsch leger is benoemd geworden, zoo ligt dit feit op de grens tusschen zijn hoedanigheid van privaatman en die van zijn openbare rechterlijke stelling. Indien hij bij het aanvaarden van dezen titel waarmede hij, naar mijn meening, een leger van de waarde als het Engelsche, een ongehoorde eer bewees, zijn gevoelens in een hoffelijke uitdrukking kleedde, zoo is dat zijn private zaak. Maar het wordt een Duitsche Staatsaangelegenheid wanneer hij dit op een tijdstip doet waarop het Engelsche leger zich in oorlog bevindt met twee ons bevriende mogendheden in Zuid-Afrika en het is een rijksaangelegenheid, wanneer hij hierbij verklaart dat het Duitsche leger ‘dit Compliment op hoogen prijs zal stellen.’
In elk geval moet de Heer Rijkskanselier Zijne Majesteit hier- | |
| |
over hebben onderhouden en de stemming, die in het leger heerschende is hebben geschilderd. We zullen moeten afwachten of de Heer Rijkskanselier voor de juistheid dezer onderstelling zal instaan.
Tot mijn spijt is de benoeming van den Duitschen Keizer tot Engelsch Veldmaarschalk ook door een te Berlijn verschijnend weekblad op een wijze afgebeeld geworden, die weeral bij het Duitsche volk en inzonderheid bij het militair opgevoede deel de pijnlijksten gewaarwordingen heeft gewekt.
Eindelijk het verleenen van den Zwarten Adelaar aan den Engelschen Veldmaarschalk Roberts. Het is wonderbaar wat diepen indruk deze eenvoudige zaak op het Duitsche volk heeft gemaakt. Deze indruk is misschien door de zooeven geschilderde opvoeding van het Duitsche volk tot symbolische opvattingen, te verklaren, maar vooral door de verzadiging van de openbare meening met potitieke electriciteit. Dat de Koning van Pruisen den Zwarten Adelaar geven kan aan wie hij wil, zal niemand betwisten, want mij ten minste is het niet bekend, dat bij het opnemen in het hoog Kollegiumo ok maar de voorwaarden worden gesteld, die anders bij het toelaten van een jong vaandrig in het officierskorps noodig geacht worden. Overigens zijn de gevoelens der tot nu benoemde ridders in de Zwarte Adelaarsorde geen Duitsche rijksaangelegenheid. Ik voor mij ben van meening dat het verleenen van een orde, ook die van den Zwarten Adelaar, een hof-dynastische zaak is. Wel is waar bezitten wij tegen deze opvatting het achtenswaarde getuigenis van een onbetwistbaar deskundige, van geen mindere dan Vorst Bismarck, van wie we weten dat het verleenen van den Zw. Adelaar nooit is geschied buiten de inwilliging van den minister van buitenlandsche zaken en dientengevolge als staatsaangelegenheid behandeld is geworden.
We willen echter hier omtrent niet verder vitten maar als poli- | |
| |
tieke mannen de vraag opwerpen welken politieken indruk dit verschijnsel moest maken. En zoo kan men er toch niet omheen dat Lord Roberts bevelvoerder der in Zuid-Afrika tegen onze vrienden vechtende Engelsche troepen was, dat hij zich hierbij niet onlaakbaar heeft gedragen maar vooral dat wij nog aan de fictie vasthouden dat wij tusschen beide strijdenden onzijdig zijn.
Een zuiver militair-technische onderscheiding kan het niet heeten, want dan moesten Christiaan Dewet en een dozijn andere Boerenbevelhebbers, die aan strategisch talent berghoog boven Roberts uitsteken, den Zwarten Adelaar nog veel vroeger dan Roberts bekomen hebben. Zoo blijft dan uitsluitend de politieke beteekenis dezer onderscheiding bestaan en dit geeft ons het recht op deze plaats deze hof-dynastische aangelegenheid als een Duitsche rijksaangelegenheid te beschouwen.
Dus welke politieke beteekenis? Daar komt me te binnen wat Vorst Bismarck omtrent het verleenen van den Zw. Adelaar aan een Oostenrijkschen staatsman ten tijde van den Frankfurter-Bundesrat, vertelt. Deze staatsman was een bepaald vijand van Pruisen. Nu heeft Bismarck zijn tegenstand tegen dit verleenen laten vallen met de opmerking: de betreffende staatsman is zoo onbekwaam dat hij daardoor de grootste diensten aan Pruisen bewezen heeft.’
Zou het met Lords Roberts ook aldus gesteld zijn? Zou hij misschien wel op 't einde onderscheiden zijn geworden omdat het hem niet gelukt is de Boeren te overwinnen?
Dit is ten minste mijn persoonlijke troost. Alleen vrees ik dat de meerderheid van het Duitsche volk zich daarmede niet zal laten paaien, maar zal als beweeggrond veeleer aannemen: ‘'k Doe het toch.’
Ik heb opzettelijke verschillende punten door mijn voorredenaar behandeld weggelaten b.v. de wapenleveringen en zoo meer aan Engeland.
| |
| |
Alleen wenschte ik wel dat de Rijkskanselier in zijn vrije uren als een Haroen al Raschid door onze steden en dorpen trekken kon en de gesprekken onzer burgers afluisteren. Overal in het rijk en inzonderheid in de vroeger zoo rijksgezinde gouwen van Zuid-Duitschland een verbittering ontmoeten die men heden 30 jaar na de stichting van 't Duitsche rijk en enkele jaren na 't heengaan van onzen Grooten Kanselier niet mogelijk zou achten. Een goed deel van wat de machtigen man aan rijks- en aan monarchisch-gezindheid in een reusachtig levenswerk had opgebouwd, dat is thans in de laatste 10 jaar steen voor steen afgebrokkeld en een mijner collegas van de rechter zijde had gelijk, toen hij mij onlangs zei dat er eigenlijks niets meer te bederven, niets meer neertehalen overblijft.
Naar het schijnt hield men in hoogere kringen dergelijke opvatting voor die van dwarskijkers, die maar liefst zoo gauw mogelijk het stof van 't Duitsche vaderland moesten van hun schoenen kloppen, omdat men bij de tallooze feestreizen door het land nooit de werkdaggezichten ziet en de verdrietige stemmen hoort. Bij onthullingen van gedenkteekenen, paraden, jubileën ja zelfs bij jachten plegen de menschen in een feeststemming te verschijnen en vriendelijke gezichten op te zetten en bij dit alles wil ik nog niet eens iemand van moedwillig zelfbedrog beschuldigen.
Wij evenwel hier leden van den Rijksdag, wij zetelen niet te Byzantium, maar in de hoofdstad van het Duitsche rijk en 't is onze plicht de stemming van ons volk een onvervalschte en onbedwongen uitdrukking te geven, zoo wij niet tot medeplichtigen willen worden van wat komen moet en komen zal.
Nog is het tijd tot inkeeren, maar het is hoog tijd! Ik voor mijn persoon reken mij daarbij tot de millioenen Duitschers, die nog steeds bereid zijn, ook boven de maat der door de grondwet omschreven plichten den Duitschen Keizer getrouw te
| |
| |
volgen in goede als in kwade dagen. Maar wij bidden dat men onze gevoelens eerbiedigt, die niet deswegen de slechtste kunnen zijn omdat zij Duitsch zijn.
Sleidingen.
Dr H.v.Z.
|
|