| |
Een paar Aanteekeningen over een weinig behandeld onderwerp.
Alsof het op een ordewoord geschiedde, verzwijgen onze meeste leeraars in de geschiedenis van de Zuidnederlandsche spes patriae zorgvuldig alles, wat haar maar eenigszins zou kunnen omtrent haar nauwe bloedverwanten, juister: haar eenheid van oorsprong en afstamming met ds gezondste, edelste en veelzijdigst begaafde volkeren van de wereld, de Germaansche in het algemeen, met inbegrip van Skandinaviërs en Angel-Saksen, en de Duitschers in het bijzonder, die van Bohemen, Tirol, Zevenbergen, Zwitserland niet uitgesloten.
Nu komt het mij voor, dat de overtuiging, van zoo nabij mogelijk verwant
| |
| |
te zijn met de voortreffelijkste menschenstammen van de geheele wereld, voor een klein volk als het Vlaamsche juist van even groote zedelijke waarde moet zijn als voor den enkelen mensch de wetenschap, dat hij behoort tot een van de hoogstaangeschreven familiën in zijn geboorteland.
Dat is een reden - en zeker een even voorname als gegronde - tot fierheid, en ik houd het er voor, dat zulk en met bewustzijn van eigen waarde gelijkstaande, volstrekt niet ijdele trots, van volkeren, evenals van individuen, een spoorslag is - tot durven en tot kunnen.
Nu weet ik wel, dat de geschiedkundige bronnen, waar wij, Vlamingen, de door mij bedoelde inlichtingen kannen putten, geenszins in ieders onmiddelijk bereik liggen. Hoofdzakelijk zijn het Latijnsche schrijvers, welke ons dan nog geenszins overvloedige bijzonderheden aangaande het onderwerp, dat ik op het oog heb, hebben nagelaten. Daaruit volgt dadelijk al, dat men deze bronnen niet dan met voorzichtigheid moet raadplegen. Reden te meer dus, dunkt mij, opdat er althans in de beide graden van het Middelbaar Onderwijs eenigszins uitvoerig over gehandeld worde.- De volgende overigens bondige aanteekeningen - diende men, naar mijn bescheiden oordeel, den leerling M.O. in alle Belgische gestichten aan te schaffen.
Volgens Tacitus, - om nu alleen van dezen te spreken - bestonden er, in zeer oude liederen van de Germanen, eenige nog in zijn tijd bekende sagen, omtrent hun oorsprong en afstamming. De Godin van de aarde, Hertha, baarde een zoon met name Tuisto, Tivisko of Teut, welke laatste naam, later Diet en Duit, de oudste Duitsche benaming was voor het begrip natie of volk. Teut was de vader van Man, Daitsch Man, Latijn Minnus. Uit dezen ontsproten drie en volgens anderen vijf zonen; de namen van de drie, welke Tacitus noemt, zijn: Ing of Ingo, Isto of Isko, en Ermin of Hermino. Zij werden de stamvaders van de volgende volkerenfamilies: de Ingawen of Ingaevonen, de Istawen of Istaevonen, de Erminonen of Herminonen. Tot de Ingawen, welke volgens Tacitus, in zijn tijd het dichtst bij den oceaan, of nauwkeuriger gezegd op de oevers van de Noord- en Oost-Zee zaten, alsmede aan de monding van den Rijn, behooren de volgende stammen: de Friezen, van de monding van den Rijn tot aan de Ems; de Chauken, van de monding van de Ems tot aan de Elbe; de Angrivaren, op beide oevers van de Wezer; de Kimbren, in het Noorden van het Kimbrisch schiereiland (Denemarken); de Teutonen, in het tegenwoordige Mecklenburg; eindelijk, de Sassen of de Saksen, die Noord-Westelijk van de latere Semnonen zaten; de Cherusken, aan de oevers van de Lippe in het tegenwoordige Teutoburgerwoud: de Vanrien en Angelen, in Holstein en Zuidelijk-Jutland; de Suardonen, in
| |
| |
Lauenburg of misschien ook in Mecklenburg: de Nuttonen ten N. van de Suardonen, enz.
De Istawen, welke het dichtst bij den Rijn of, nauwkeuriger, tusschen den Rijn, den Main, de Yssel en de Wezer zaten, omvatten de Brukteren, tusschen Lippe, Yssel en Ems; de Marsen, op de twee oevers van de Lippe; de Taibanten of Tubanten (Twenthen), tusschen den Rijn en den Yssel; de Ansiwaren, aan de bronnen van de Ems of ten N. van de Siege: de Kamawen, op beide oevers van de Lippe; de Mattiaken, op de oevers van de Lahn; de Sikambren, d.w.z. zegekampers, die oorspronkelijk op de Lahn, in het land van de Siege woonden, maar die zich later in Holland en Gelderland vestigden; verder nog de Usipeten, enz.
De Erminonen, die aan den Donau tot de Spree zaten, waren de bewoners van het binnenland. Zij omvatt'en, onder andere, de Katten, waarschijnlijk de tegenwoordige Hessen en dan de gezamenlijke Suëvische of Zwabische, d.w.z. rondtrekkende of zwervende stammen, waaronder de Markomannen, Oostwaarts van de Semnonen op den oever van de Lech, de Semnonen zelven, de oudsten van de Erminonen, tusschen de Middel-Elbe en de Oder in Brandenburg, de Hermonduren waarschijnlijk de Thüringen en gedeeltelijk ook de Hessen, de Wandalen, de Burgonden, de Quaden, de Goten. De Markomannen vereenigden zich later met andere stammen onder den gezamenlijken naam van Bajuwaren.
Het zal zeker wel zijn opgevallen, dat er, bij de opsomming van de Istawen, van geene Franken gerept werd. Dit heeft zijn reden. De Franken waren geen afzonderlijke volkstam; al vroeg maakten zij een verzameling van stammen uit, met eigen koningen en eigen wetgeving, namelijk ook dan reeds toen zij in Noord-Nederland op de oevers van de Yssel zaten.
Het was in de 2de eeuw van onze tijdrekening dat de stammen, die toen nog beoosten den Rijn zaten, met elkander een verbond sloten, teneinde gemakkelijk weerstand te kunnen bieden aan de uit het N. en het O. tegen hen oprukkende Sassen of Saksen. Dit verbond gaf aanleiding tot het ontstaan van hetgeen men weldra het Frankisch volk zou noemen.
Volgens Bisschop Gregorius van Tours behoorden tot de aldus verbondenen de Brukteren, de Katten, de Ansiwaren, de Tenchteren, de Kamawen, de Katuaren en de Sikambren.
Onderling splitsten zich de Franken in twee takken: de Ripuarische Franken, op beide oevers van den Rijn, en de Saal- of Salische Franken, aan de Yssel (Sala). Van het midden der derde eeuw tot de laatste jaren van de vierde gaat de stroom der Saalfranken voortdurend over onze gewesten naar het Zuiden. Verslagen of overwinnaars, om het even, bij het sluiten van elken
| |
| |
vrede verkregen zij toch altijd het rechtlich neer te zetten in de tot dan toe aan de Romeinen onderworpen gewesten. Zoo geeft keizer Probus hun in 275 de vergunning, voor goed het eiland der Bataven te bezetten. In 358 vergunt hun keizer Juliaan, zich te vestigen in Toxandrië, d.w.z. in de Kempen, en ook in det N. en W. van Brabant.
De Notitia Imperii (een soort van keizerlijk almanak uit den aanvang van de vijfde eeuw) toonen aan, dat de Franken alsdan nagenoeg het geheele grondgebied bezet hadden, waarop men in België en Frankrijk, tot heden toe Vlaamsch spreekt. De Saalfranken strekten zich in Frankrijk uit tot aan de Cange, de Leie en den grooten heerweg van Bavay naar Maastricht. Zij bewoonden dus gedeeltelijk Oost- en West-Vlaanderen, verder Antwerpen, Limburg, Brabant, Utrecht en Gelderland.
Vóór de Franken hadden zich reeds echter Friezen in onze gouwen gevestigd en wel van de Wezer tot het Zwin, d.w.z. tot de later verzande zeebocht vóór Brugge, Zij bewoonden Oost- en West-Friesland, Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en de kusten van West-Vlaanderen. De Sassen lieten zich meer in Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland en later in Brabant en Oost-Vlaanderen.
Wat de bevolking betreft van de Waalsche gewesten van België en van Noord Frankrijk, deze is, volgens de voortreffelijkste hedendaagsche geleerden, onder andere volgens Hoogleeraar Kurth van Gallo-Romeinschen oorsprong, ten minste voor het grootste gedeelte. In enkele gewesten zullen de Walen ook wel verbasterde en verlatijnschte Duitschers zijn. Het Gallo-Romeinsche rijk van Syagrius werd door de Franken geenszins bevolkt, zelfs niet ééns bezet. Na ze aan hun gezag onderworpen te hebben, bepaalden de Frankische koningen er zich toe, er hier en daar gewapende scharen te huisvesten.
Zoo ontstonden talrijke Frankische nederzettingen die nog heden te herkennen zijn aan hunnen naam, gewoonlijk samengesteld uit den eigennaam van een Duitsch opperhoofd en een Romaanschen uitgang als villers, ville, court. De Gallo-Romeinsche bevolking behield dus, zonder merkelijken strijd, de oude Gallische zeden en de toen pas ontstaande Romaansche taal, ook onder Frankisch bewind.
Het kan zijn nut hebben, er in het voorbijgaan op te wijzen, dat de heden-daagsche wetenschap alle Germanen onderscheidt in twee hoofdgroepen: Oost- en West-Germanen. Oost-Germanen zijn de Skandinaviërs (Zweden, Denen, Noren, Yslanders), en de Wandaalsch-Gotische stammen (West- en Oost-Goten: Wandalen, waartoe behooren Burgondiërs, Herulers Skieren, Rugiërs, Nahanarvalen). Den Wandaals-Gotischen stam vinden wij, ofschoon niet onvermengd, terug in de hedendaagsche Beieren en in een gedeelte van
| |
| |
de Oostenrijksche Duitschers. West-Germanen zijn de eigenlijke Duitschers zonder onderscheid tusschen Hoog- en Nederduitschers: aldus buiten het grootste deel van de Hoog- en Platduitsche bevolking van het keizerrijk, de Duitschers uit Bohemen. Zevenbergen of Transsylvanië, Zwitserland, en evenzeer de Nederduitschers uit Nederland, Fransch-Vlaanderen en Vlaamsch-België, waarbij men ook de Engelschen moet voegen, inzooverre als deze afstammen van Angelen en Sassen. De oude Herminonen schijnen voor een deel in de Thüringen en de Hessen, voor een ander deel in Zwaben en Alemannen voort te bestaan.
Hoe moeten wij nu de overleveringen verstaan, welke de Romeinsche schrijvers voor ons geboekt hebben. Wat blijft er van deze overleveringen te onthouden, wanneer wij ze toetsen aan de ontdekkingen van de moderne wetenschap? In zeer vroege tijden vereerden de stammen, die later den naam van Duitschers aannamen, misschien zelfs alle Germanen zonder onderscheid, denzelfden God, den God van den hemel en van het zonnejaar: Tiwaz, Tius, en dit onder verschillende benamingen, waarvan de drie voornaamste zijn: Ermnaz, d.w.z. de groote, de verhevene, de geweldige, de beheerscher van allen, zooals de bewoners van het binnenland, de Herminonen, hem noemden, Ignaz, d.w.z. hij die komt, of die gekomen is, zooals de stammen aan de Noord- en de Oost-Zee, Friezen, Langobarden, Sassen en Angel-Sassen hem noemden, en Istvaz, d.w.z. de vlammende, zooals de Rijnbewoners hem aanduidden.
Van Ermnaz maakten de Romeinen nu Ermino; van Ingvaz Ingo; van Istvaz Isto of Isko, en zoo kwam men tot de verkeerde voorstelling, dat deze drie benamingen drie afzonderlijke per[s]onen aanduidden, drie goddelijke broeders, waarvan dan ieder, als de stamvader werd voorgesteld van een afzonderlijk Germaansch geslacht.
Zeker is het, dat de gemeenschappelijke vereering van den hemel- en jaarsgod Timaz door de drie West-Germaansche volkerengroepen, aan deze de overtuiging mededeelde, dat zij een enkele groote familie uitmaakten. Dit bewustzijn bleven zij behouden tot lang na de woelige tijden van de volkerenverhuizing, ja, tot lang na de 16e eeuw, zelfs in de Nederlanden.
Wij besluiten deze aanteekeningen met een drietal tafels, waarin wij getracht hebben een zoo duidelijk mogelijke gedachte te geven van de verwantschap van Vlamingen en Nederlanders (I), van de onderscheiden volkeren-groepen die tot de Indo-Germaansche familie behooren (II) en van de verwantschap van deze taal met de edelste talen der wereld.
Ongetwijfeld zullen deze tafels velen welkom en nuttig zijn.
Dr X.
| |
| |
De Stamboom van den Vlaming
Schoon Belgies, Duitsch- of Hòllands zonen;
Toch zijn en blijven wij Teutonen;
En Dietscher is onze eerenaam.
| |
| |
De afstamming van onze taal, verduidelijkt bij middel van een vijftal woorden
Aanmerking. - Men lette vooral op de woorden, aangehaald onder de namen Sanskrit, Angelsaksisch en Engelsch, Oudfrankisch, Midden- Ned. en hedend- Ned., Oudhoogduitsch, Midden-Hoogd. en Nieuw Hoogduitsch.
Onze taal is de sleutel van de kennis aller Germaansche talen.
|
|