| |
| |
| |
[Nummer 5]
| |
Een Immortellenkrans voor Engelands Generaals
In het ‘loyal’, te Pert (West-Australië) verschijnend blad, de Morning-Herald vinden wij volgenden brief van een officier, die met het Australisch vrijwilligerskorps heeft medegestreden:
‘Ik kwam in een klein dorp gereden en bij het eerste huis in de kleine straat stond naast een kleinen hoop zaken, die gewoonlijk dienen om de woning huiselijk en gezellig te maken, een in 't zwart gekleede vrouw met een jong meisje, die beide weenend moesten toezien, hoe onze tommies wier zakken en taschen tot berstens reeds met buit waren gevuld al lachend en schertsend over en weer liepen en ten slotte onder luid hallo het huis in brand staken. Beide vrouwen verwijderden zich niet - want, naar ik vernam, hadden zij niet het minste begrip van een plek waarheen zich begeven noch waar het weinige, dat zij gered hadden te bergen. De sergeant van den rooftroep meldde mij met onbeschaamden glimlach, dat hij bevel had gekregen om den heelen rommel neer te branden.’ Voor het tweede huis stond een oudere dame met drie jonge meisjes, die op 't eerste gezicht lieten zien, dat zij tot den beteren, deftigen stand behoorden. Een korporaal nadeit zonder groeten en snauwt haar toe: ‘Tien minuut om er uit te halen wat ge noodig hebt en dan wordt de barak in brand gestoken’ Zonder één kreet,
| |
| |
zonder verzet noch één verwijt, gingen de vrouwen in huis en raapten zwijgend het weinige bijeen dat zij konden meenemen. Ik volgde om haar behulpzaam te zijn en om ze voor ruwheid te bewaren; ik vond ze in een groot gezellig salon dat met zachte vloerkleeden, gesneden eikenmeubelen, piano, muziek-stander, met goede schilderijen, etsen, boekenkasten, glas, zilver, vrouwenhandwerk rijk voorzien was en in alle opzichten den indruk maakte van vreedzamen gezelligen welstand en van goeden smaak.
Terwijl de vrouwen rustig en waardig, steeds zonder een woord tegen te spreken, het wreed bevel zich te spoeden, uitvoerden, sprongen onze gentlemen in khaki weder als gauwdieven over en weer en sleepten naar buiten wat hen beviel; één bond zelfs een oude kostbare vedel onder een spotlach en een paar grove geestigheden aan zijn zadel vast. Hadden die vlegels van Britsche huurlingen maar een vonkje eergevoel in 't lijf gehad, ze waren weggekrompen onder de zwijgende verachting en den hooghartigen toorn, die uit de bleeke gezichten dier Boerenvrouwen sprak en in haar groote blauwe oogen blonk. Echte heldenvrouwen, die de verwoesting van haar land met bewonderenswaarden moed aanschouwden, zonder te pinken! Ik had daarbij maar één gedachte: of het dan werklijk door het krijgsrecht noodzakelijk wordt gemaakt, dat men zich als Engelschman voor de vrouwen zijner vijanden zoo jammerlijk klein en gemeen moet voelen? Toen ik het eene jonge meisje wilde helpen om een kleine zware kist naar buiten te brengen, keek ze mij zoo verwonderd aan, dat ik ook zonder woorden verstond, hoezeer zij over deze kleine beleefdheid van wege een Engelschman verbaasd was. - Dan sloegen de vlammen uit de vensters en uit het dak en daarbuiten stonden de drie dochters en beproefden de vernietigde moeder met goede woorden en liefkoozingen te troosten, terwijl dikke tranen van haar eigen
| |
| |
wangen naar beneden stroomden. - Die arme oude vrouw met haar wit haar en die blonde meisjes met het bleeke gezicht en de tranende oogen, - ik kan 't niet vergeten dit beeld van jammer - en wil hier ter plaatse of ginder er over klacht doen en er uitdrukkelijk op wijzen dat wij Australische mannen niet over zee gekomen zijn, om dergelijk oorlogvoeren tot hoogeren roem van het Britsche wereldrijk mee te maken, -waartoe - cui bono?... Mag het moederland zijn eigen vuil goed waschen en verantwoorden.’
***
Freemans journal deelt ook een brief mede en wel van een hooger Engelsch officier in Zuid-Afrika:
‘Ik schrijf wat volgt, niet zonder zware bedenking, omdat het den meesten ongelooflijk zal voorkomen; ik houd het echter voor noodig, daar ik overtuigd ben, dat de man die zulk helsch plan heeft opgevat, ervoor zal zorgen, zich voor alle gevolgen te vrijwaren en de schuld, wanneer de daad zal geschied zijn, op anderen te schuiven, d.w.z. op de soldaten en de regimentsofficieren en ben van meening, dat daarom de eer van het leger op het spel staat en het verkieslijker is dat die schande den waren schuldige treft, dan degenen met wie ik jaren lang heb gediend, wier vriendschap ik bezit en wier eer mij zoo dierbaar is als de mijne. Toen Lord Kitchener meende zijn vijand in de val te hebben, (tusschen de Caledon en de Oranjestroom) zond hij geheime bevelen aan de troepen, geen gevangenen te maken; d.i. wanneer de Boeren van alle kanten omsingeld, niet langer konden weerstand bieden en de witte vlag opsteken als teeken dat zij zich overgeven, dan moeten zij allen tot den laatsten man worden neergeschoten. Ik heb te veel bloedvergieten bijgewoond om licht te ontstellen en zoo dit inzicht open verkondigd ware geworden, zoo lang zich beide partijen
| |
| |
in gelijken toestand bevonden en de krijgskans zich even licht tegen den een als tegen den andere had kunnen keeren, dan had ik daar niets in gevonden dat de eer van het leger kon aantasten, al had ik kunnen betreuren dat wij in de barbaarschheid onzer Angelsaksische voorvaderen moesten hervallen. Maar den oorlog met luide proclamaties van onze achting voor de gebruiken van een beschaafd oorlogvoeren te beginnen, zelfs zoo dikwijls met een niet zonder vernedering al te veelvuldig pardon te vragen en de edelmoedige voorwaarden te aanvaarden die de vijand ons steeds toestond, tot eindelijk het oogenblik gekomen is, dat deze nu om pardon smeekt, dat hij ons zoo vaak heeft verleend en hem dan zonder genade slachten - dat is een handeling niet enkel wreed, maar zoo gemeen en lafhartig, dat ik mij op 't oogenblik dat ik dit neerschrijf slechts moeilijk kan overtuigen, dat ooit een Engelsch officier er werklijk toe in staat is geweest. Ik ontving het bevel persoonlijk van een generaal van den hoogsten rang, die een der eerste posten in Zuid-Afrika inneemt en dit bevel werd tweemaal herhaald, om geen misverstand te laten opkomen. Ik ontdekte overigens dat alle andere hoogere officieren van t' bevel afwisten.’
***
Dit wordt bevestigd door brieven van soldaten die in hun onbewimpelde hardvochtigheid, in hun onbewuste gevoelloosheid den waarborg leggen hunner waarachtigheid. Zoo b.v. schrijft de soldaat John Harris van 't Royal Welsh Regt: ‘Wij maken geen gevangenen meer. Er waren toevallig eenige gewonde Boeren, we put them through the mill: we lieten ze door den molen gaan d.w.z. we maakten ze eenvoudig afzonder genade. Elk van hen werd gedood. Vijf boeren werden binnengebracht omdat zij hun wapens niet hadden afgegeven en ze werden alle vijf des anderendaags doodgeschoten. Ik heb ze
| |
| |
gedurende den nacht bewaakt en gij had ze moeten hooren bidden toen zij hoorden dat zij den volgenden dag moesten sterven. Den volgenden ochtend bracht men ze buiten, men liet hen hun eigen grafdelven en twee secties van mijn compagnie gingen rond 9 uur en schoten ze dood. Het beste dat men kan doen is ze allen op dezelfde wijze te behandelen, dan zal de oorlog gauw uit zijn.’
In dien zin luidt ook het bericht van luit. Morrison uit Ottawa: ‘Bij het overnemen van het opperbevel sprak Kitchener tot de mannen: Ge hebt voor zooveel dagen eten en al de Boeren die gij gevangen neemt moeten er van meêleven en zoo zult gij zelven niet genoeg hebben; ik heb u verders niets te zeggen.’ De beul van Khartoem, de ‘butcher’ van Omdoerman had dus den moed niet open en rechtstreeks zulke wandaad te bevelen maar gaf te verstaan wat zijn wensch was en liet het verdere over aan zijn werktuigen, die maar al te goed naar zijn zin hebben gehandeld zooals we zien.
Dezelfde officier beschrijft verder den tocht door het Steilportdal ten N. van Belfast:
‘Des morgens vroeg braken wij op. De Canadeezen waren als naar gewoonte in de voorhoede, te zamen met het 5de lanciers en twee machinegeweren. Kap. King voerde 't bevel over de voorhoede en gen. Smith-Dorrien over de hoofdmacht. Gedurende den marsch die vier dagen duurde geleek ons voortrukken op de tochten uit oude tijden in de hooglanden van Schotland. We trokken van berg tot berg, van dal tot dal, overal paarden en schapen en al het vee opeischend, terwijl wij alles verbrandden, plunderden en kinderen en vrouwen uit hun woonsteden verdreven, zoodat zij onder tranen en in vertwijfeling over hun verschrikkelijke ellende naast de puinhoopen van hun eenmaal zoo schoone hoeven zaten. Dat was de eerste aanraking der ijzeren vuist van Kitchener, den slachter van
| |
| |
Omdoerman. Het was ontzettend om aan te zien, ik wenschte dat niet gaarne nog bij te wonen. Ons allen die eenig hart hadden, ontstelde dit geweldig. We brandden een duidelijk spoor, dat zoowat zes mijl breed was, door deze vruchtbare dalen en vernielden het dorp Wilpoort en de stad Dulstroom tot den grond toe.
De vuurgloed en de rookzuilen waren tot Belfast te zien. Vele van de huizen waren met schoone tuinen omgeven, met rozen, leliën en zonnebloemen gevuld en door fruitboomen omlommerd zoodat ze een allerliefsten indruk maakten. Ik kon de uitgedreven vrouwen en kinderen zien knielen op het beddegoed dat in de tuinen was naar buiten geworpen. Weldra reed onze cavalerie verder en de arme schepselen overstelpt door wanhoopen verdriet bleven hulploos achter bij de rookende puinen vanhun woningen.
Lang vóór 't krieken van den volgenden morgen rukten we verder. Die dezen dag meegemaakt hebben zullen hem nimmer kunnen vergeten. Te 7 uur namen wij de stad Dulstroom na een kort gevecht in. De Boeren trokken zich in de omliggende heuvels terug, enkel vrouwen en kinderen bleven in de stad achter. Het was een allerliefste plaats die in het dal verscholen lag. De huizen waren omgeven met vriendelijke tuinen en de rozen stonden in bloei. We bezetten een kopje dat de hoofdstraat beheerschte en waar wij alle onze kanonnen opstelden, terwijl de ruiterij door de omliggende heuvels stormde. De Boeren vielen ons in de flank en hadden het op ons geschut gemunt; onder het bulderen der kanonnen en 't knetteren der geweren begon de plundering van 't stadje. Eerst zagen wij een veelbeteekenend bleekblauwen sluier er over heen glijden, die weldra plaats maakte voor een rookzuil tot op 50 Eng. mijl zichtbaar. De Boeren op de heuvels hielden van ontzetting op te schieten. Toen de brand zijn einde naderde, kwam gen.
| |
| |
Smith-Dorrien en noodigde de artillerieofficieren uit, om beneden in de stad een kijkje te gaan nemen. Alles was stil buiten het kraken en knetteren der vlammen. Bij de deur der kerk stond een hoop vrouwen en kinderen samengeschoold. De gezichten der vrouwen waren bleek, maar enkele vertoonden roode vlekken van woede op de wangen en haar oogen blikten onheilspellend. De troepen hielden nauwgezet onderzoek en vonden zij nog een huis overeind zoo werd het terstond neergebrand. Onze Canadeesche jongens hielpen de vrouwen het wichtigste naar buiten brengen alsof ze in hun eigen dorp bij een brand hadden geholpen... Maar de Koninkl. Iersche soldaten hadt ge moeten aan 't werk zien. Zij hielpen ook de inwoners terwijl zij met al hun kracht de schrijftafels uit de vensters wierpen en met bijlen de toestellen en ander huisraad stuksloegen uit bloote baldadigheid. Ik hoorde er een schreeuwen: Kijk eens hier, wat prachtig tapijt, dat neem ik mêe voor mijn oudje. He, pak aan, hop!! en ze sleepten een schoon tapijt aan om het te vernielen! Terwijl nu de soldaten daarmede bezig waren, stonden de officieren er rond en lachten om die kostbare grappen hunner mannen.
Ik zag een vrouw, eigenares van een schoone hoeve, in haar rozentuin die ook vernield was, staan weenen; ze keerde zich naar me toe en riep vol van smart: o, hoe kunt ge zoo wreed zijn! Ik had medelijden met haar en gaf haar te verstaan dat het een bevel was dat moest worden uitgevoerd.
Niettemin was het een uiterst droeve aanblik; de kleine huizen verbrand, de rozenstruiken platgeloopen en de treurige groepen daklooze en wanhopige vrouwen en de vaderlooze arme kleine kinderen, jammerend en schreiend in hun bittere ellende te midden de rookende overblijfselen van hun lieflijke vaderstad.
Terneergeslagen reden we verder.... Dit treurige beeld zal
| |
| |
niet het laatste zijn! Daarvoor staat ons borg de ijzeren, onmeedoogende vuist van Lord Kitchener, den slachter van Omdoerman.
***
Niet genoeg met de mannen, nu vergrijpt zich de wreedaard aan de weerlooze vrouwen, die hij scharenwijs uit haar woningen heeft laten samendrijven in zijn zoogezegde ‘toevluchtslagers’ zooals het de onbarmhartige Weyler indertijd heeft gedaan met zijn ‘reconcentrados’ op Kuba. In een ambtelijk bericht van Kitchener wordt met cynische onbeschaamdheid erkend dat onder al de saamgepakte Boerenvrouwen diegene wier man of mannelijke magen onder de wapens zijn op half rantsoen zullen gesteld worden. Zijn ze dan door den honger mak geworden zoo is er licht eene of meer die een brief onderteekenen om hun mannen of verwanten te smeeken de wapens neer te leggen. Kitchener stipt met voldoening aan dat deze uithongeringsmethode reeds in enkele gevallen ‘gewerkt’ heeft; vele andere van die Boerenvrouwen zijn echter zoo halstarrig en koppig dat zij zulke uitnoodigingen beslist weigeren te onderschrijven.
***
Een Schotsch vrijwilliger schrijft dat hij met een sterke patroelje last had gekregen de hoeve te verwoesten van een Boer wiens misdrijf hij niet kende. Op het oogenblik dat de soldaten binnendrongen, zat de dochter van den Boer voor 't klavier en zong het ‘Home, sweet home!’ (o, Vaderhuis, zoet vaderhuis). Wij brachten den eigenaar naar den generaal en deze liet hem terstond naar de Kaap sturen om naar Ceilon te worden overgebracht en vóór het avond was bleef van de hoeve niets meer dan een puinhoop waarvan de rook ten hemel steeg. ........,.............
Een andere, een Schotsch schutter meldt: ‘Weldra zal dit
| |
| |
dapper volk van Boeren uitgeroeid zijn. Wij rukken uit, een of tweemaal per week, lossen eenige schoten, verbranden eenige hoeven, rooven vee en gevogelte en keeren naar het kamp terug. Verleden week hebben wij vier dagen met gen. Barton gewerkt. Wij hebben een twintigtal hofsteden in assche gelegd, al het huisraad waaronder kostbare pianos en orgels erinbegrepen. Het deed pijn de moeders haar snikken vóór haar kinderen te zien terugdringen om deze te bedaren. We hebben de plaats van gen. Botha verbrand na er voor ongeveer 150.000 fr. waarde aan vee, koren, kaas en zoo meer te hebben uitgehaald. De jonge Boerenvrouwen lagen geknield, den bijbel ter hand en ik mag u verzekeren dat ik een stond mijn tranen niet kon weerhouden toen ik het bevel kreeg alles stuk te slaan ondanks het smeeken van een oudere dame, van drie zachtmoedige meisjes en een klein knaapje biddend dat ik toch de meubelen zou sparen.’
***
In een brief voortkomende van Dr. Van Broekhuyzen van Pretoria en medegedeeld aan een blad te Brussel lezen wij 't volgende:
‘Een paar week geleden kwam een commando door het district Rustenburg voorbij de hoeve van den Heer Van den Merwe die bij het commando was. Daar deze sedert een heelen lijd zijn vrouw en zijn jonge kinderen niet meer had gezien, had hij niet de kracht zijn woning voorbij te gaan zonder eens het hoofd naar binnen te steken, destemeer daar bijna al de hoeven in het ronde door de Engelschen verwoest lagen. Hij volgde dus het wegeltje dat naar zijn hof leidt en werd weldra door zijn vrouw bemerkt, die hoewel gelukkig hem weer te zien op hem toeliep om hem te waarschuwen. Nauwelijks nog op eenige passen van haar man gekomen werd ze door een geweerkogel dwars door het hoofd getroffen. Haar man had
| |
| |
juist den tijd om ze in zijn armen te nemen. Hij droeg ze behoedzaam naar binnen om ze op een bed te leggen, toen een troep Engelschen verscheen en hem gevangen nam. De soldaten droegen de stervende vrouw naar buiten, zeggend dat zij last hadden gekregen de hoeve in brand te steken. Vrouw Van den Merwe ademde nog. Haar man bad, smeekte de Engelschen om hem bij zijn zieltogende vrouw te laten. Zij weigerden en lieten hem juist den tijd de arme en haar kleine kindertjes (het eene van 3 jaar het andere van 7 maand) aan een Kaffermeisje aan te bevelen. Men sleepte hem mêe naar het Engelsch kamp; 's anderdaags naar Pretoria. Hij moest wêer voorbij zijn woning en verzocht er te mogen de overblijfselen van onderzoeken zoogezegd om eenig geld mee te nemen dat hij wist liggen, maar in waarheid om naar zijn vrouw te zien. Deze lag te midden de puinen verpleegd door het meisje. Ze leefde nog, schoon reddeloos verloren. Nu bad hij om zijn beide kinderen te mogen meenemen naar Pretoria, waar zij door vrienden konden verzorgd worden; 't werd hem ook geweigerd. Te Pretoria aangekomen smeekte hij de Engelsche bevelvoerders dat ze hem zouden andere kleederen geven aangezien de zijne rood waren van 't bloed zijner arme vrouw dat er overgestroomd was toen hij haar overdroeg en hij het gezicht van dit dierbaar bloed niet meer kon uitstaan. Men gaf den ongelukkige eindelijk nieuw goed en voerde hem dan over naar de Kaap en waarschijnlijk van daar naar het eiland Ceilon.’
***
Wat de berichtgever uit Freemans journal heeft gevreesd n.l. dat Kitchener de aanstichter van al deze ijslijkheden de schuld zou van zich schuiven is uitgekomen. Inderdaad werd door hem op aanvraag van wege den rechter uit Kaapstad alles leugen geheeten en als gemeene laster bestempeld. - Hij ontkent
| |
| |
meteen ooit verklaard te hebben dat Dewet reddeloos in de klem heeft gezeten, vergetend evenwel dat onloochenbare ambtelijke berichten hierover bestaan en hem tegenspreken. Wat hij ook loochene, die man van bloed, wij gelooven alles, tot het ergste in dien zin wat over hem werd afgekondigd. Is zijn verleden niet daar, dat hem zijn welsprekenden brandmerkenden bijnaam, ‘Slachter van Omdoerman’ heeft verleend? Heeft hij niet in dien tijd, de slagvelden laten afrijden om de laatste gekwetsten aftemaken? Die man zou willen loochenen, zich wit wasschen, die zwart aangeteekend staat, van nu af, in het treurboek der geschiedenis, naast den van brandlucht doortrokken stedenverwoester, den ‘Mordbrenner Melac en den eeuwig onteerden volksbeul Alva’. Deze onmensch stierf op zijn bed, maar stierf een folterdood, zoo onzeglijk gepijnigd door 't wroegend geweten, dat hij van angst niet sterven kon en zijn medeschuldig koning Filips II hem moest laten zeggen, dat hij al diens gruweldaden op zich nam.
Deze nu leeft ongetrouwd, hoewel reeds 50 jaar oud. Hij kent dus de liefde niet, kent de gevoelens niet van een vaderhart, is verstaald en versteend in zijn helsche roeping van ongenadig moordenaar van ontwapende, gekwetste vijanden en eigen bezwijkende manschappen, geheel gewijd, met onverwinbare wilskracht gewijd aan het bloedwerk, het eenig ideaal van zijn leven. Een leven nu aan de vernieling gewijd kan niet tot een wijding maar moet tot een doemnis worden en weet, o gij, in uw hardvochtige onwrikbaarheid, in uw onmenschlijke wreedheid u zelf verblindend geweldenaar: De vloek die onwillekeurig elk weldenkend man en de verontwaardigde volkeren naar de lippen stijgt, treft onmisbaar den schuldige die hem heeft verwekt.
(Sleidingen)
Dr. H.v.Z.
|
|