| |
Op den Rigi
aus Wouter's Jonge Jaren door Omer Wattez.
Wouters natuurminnende ziel smachtte sedert lang naar het panorama der Alpen. Daarvoor had hij sedert jaren zijn geld gespaard. Van den hoogsten top van den Rigi wilde hij eens de aarde - de woon van den redelijken mensch - aanschouwen. Hij nam den Alpenstok ter hand als een pelgrimsstaf, die hem naar dien tempel der natnur zou voeren. Met den bergspoorweg, langs Vitznau, wilde hij er niet heen. Hij zag dat de meesten dezen weg verkozen, om zich de vermoeienis van het klimmen te sparen. Wouter oordeelde dat degene, die tegen geen vermoeienis kon, niet geroepen was om in den wijden tempel de natuur te gaan bewonderen en er het gebed eener dichterlijke ziel uit te storten.
Met de eerste boot verliet Wouter, in den vroegen morgen, Lucern en dobberde op de blauwgroene baren der ‘Vierwaldstädtersee’.
De bergen waren nog in hun nachtmantel van nevelen gehuld, welke bij het
| |
| |
eerste morgenlicht verblankten. Strepen zilverachtig waas, die op verschillende hoogten den rotsachtigen Pilatusberg schenen te knotten, hingen in de lucht, die langzaam opklaarde.
De ruwe wanden van het reusachtig gevaarte werden allengskens meer en meer zichtbaar, - rotsen, gescheurd en gespleten, schenen daar door een verbolgen godheid uit den hemel neergeworpen en lagen er, log en zwaar, opeen-getast. Tusschen twee bergtoppen blonk in een reet, als gesmolten zilver, een streep sneeuw, waarop, hoog over bergen en dalen, heen, de eerste zonnestralen heen.
In wolkige massa's gingen uit het meer langzaam de nevelen op en richtten zich naar de bergwanden, waar zij allengskens verdunden en met blauwwitte vlekken het groen van de rotsen bemarmerden. In de verte, ten zuid-oosten, verhief zich de fiere Rigi, als een gesluierde gestalte, welke in aanbiddende houding over het meer scheen gebeden.
In 't voorbijgaan groet Wouter de lieve villa Triebschen, waar eens de geniale zanger van Lohengrin en Tannhäuser woonde en in die heerlijke bergnatuur, aan den boord van het parelheldere water, in geestesextaze verkeerde, wanneer de edele figuren en heldengestalten zijner verheven gedichten vóór zijn geest opgingen en zijn verrukte ziel de melopeeën zong, die, de wereld door, de teederste vezelen aller kunstlievende harten hebben doen trillen.
En Wouters geest roept ze zelf uit de witte nevelen te voorschijn de beelden van Elsa, Elisabeth, Brünnhilde, Sieglinde, Senta, Eva en Isolde, - Siegfried, Walter, Wolfram, Lohengrin en Tannhäuser - een reeks helden-figuren, welke de Titaan der Toonkunst tegenover degene van den Reus der Tragoedie - Shakespeare - kan stellen.
Te Weggis stopt de boot. Enkel een drietal zonderling toegetakelde Engelschen - twee heeren en een dame - stappen uit, even als Wouter, voorzien van den puntigen Alpenstok. Zij ook gaan dien tocht te voet doen. Maar Wouter wil alleen zijn, onderwege geen kennis maken en zijn kostelijken tijd verbeuzelen aan onbeduidende gesprekken; hij stapt de Engelschen snel vooruit. En langs weiden en boomgaarden, bosschen, rotsmuren en afgronden, trekt hij naar boven met regelmatigen tred, telkens den puntigen Alpenstok vóór zich in den grond stootend, waar deze op de keien knettert. Nu en dan keert hij zich om, naar het meer toe. De zon is opgestaan en heeft den mist verdreven. Daar ligt het meer der Vier Woudsteden als een groote smaragd te glinsteren, gevat in een prachtig landschap. Een edelsteen op een vorstinnenmantel! Aan den boord van 't water rust, in ongestoorde kalmte, het dorpje Beckenried. Een machtige aandoening maakt zich van Wouter's ziel meester. Deze breidt zich uit op blanke vlerken. Bij 't stijgen wil zij met elken slag, die
| |
| |
heerlijkheid omvatten en met zich versmelten. In het genot harer droomen wil zij opgaan, zich verheffen, veel hooger dan die bergen met hun leliewitte kroon. Zij wil klimmen tot de toppen van het reinste ideaal, dat hem in de verbeelding toetintelt als een vurig ‘Alpenglühen’ om zich in de volmaaktheid op te lossen.
Maar zulk een ijlende tocht vermoeit zijn geest en roept zijn blik terug op aarde, waar de ziel der menschen gedwongen is haar hulsel te slijten. Op aarde toch ook spreidt de poëzie haar schatten uit: vooral hier aan den boord der ‘Vierwaldstädtersee’ - een paradijs!
Geen gewriemel van menschen benadeeligt den aanblik; geen andere geluiden in het gebergte dan het klingelen der klokjes van het vee storen de diepe kalmte.
Wouter klimt altijd voort.
Nu en dan een ‘Sennhütte’, waar een deerne den voorbijganger een glas melk aanbiedt, dat hij op den dorpel uitdrinkt. Wouter ontwaart in een dier stulpen, binnen in een zetel rustend, een kuchenden grijsaard. Deze oude en het meisje, gewis zijn kleindochter, verbleven hier den ganschen zomer alleen. Als de Winter zich zal aanmelden, zullen zij weerom naar het dal trekken. En hier op de bergen ondersteunen elkander de zwakke grijsheid en de zwakke jonkheid - beide betrouwend op God.
Wouter staat met den Alpenstok in de hand en den reiszak op den rug, als een pelgrim, op den drempel het aartsvaderlijk tooneeltje van het meisje en den grijsaard aan te staren. Als hij de hut verlaat, wordt hem door het kind der bergen een ‘Gott segne’ toegeroepen. En het klimmen herneemt door woeste streken. Afgezakte rotsblokken van ontzaglijke grootte liggen nevens den weg of vormen een overdekten doorgang, wiens uitzicht de Egyptische reuzengebouwen, de cyclopeaansche muren der Pelagiërs voor den geest roept. Waterstralen glijden langs hooge rotsmuren en brengen frischheid op de plaats, waar zij klaterend neerstorten, uiteenspatten, en in een fijnen stofregen opgaan. Een zonnestraal toovert er kleurige parels in: robijnen, smaragden, topazen, diamanten en karbonkels.
Na door eenzame streken, langs sombere wegen en ravijnen, door wouden en uitgestrekte weiden te zijn getrokken, bereikt Wouter de hoogvlakten van den Rigi - het station Kaltbad, waarbij een kleine stad verrijst: hotels en villa's. De menschen komen hier huishouden, hier zoo dicht bij den hemel, als in de diepe dalen, hun alledaagschheid lucht geven, waar enkel een gebed van bewondering en dankbaarheid zou moeten opstijgen. Wouter aanziet het als een heiligschennis en hij stapt voorbij. Uit een afgelegen villa klinkt hem een ‘Lied ohne Worte’ van Mendelsohn, op het klavier gespeeld, tegen. Door een enkele zwarte gedachte was zijn ideaal beschaduwd geweest. Naden- | |
| |
kend over den mensch en de samenleving, legde hij het overige gedeelte van den weg af, traag klimmend tot aan de Kulm, waar hij na zes uren gaans aankwam.
Het grootsche panorama bracht hem hier weerom in poëtische stemming, alhoewel rond hem veel lieden prozaïsch rondliepen en prozaïsch over gewone dingen snaterden. Al die menschen waren met den spoortrein gekomen en niet afgemat als hij. Door dien vermoeienden tocht, meende hij, kon men alleen recht verkrijgen hier te aanschouwen, te bewonderen, te genieten!
- ‘Gij zult in 't zweet uws aanschijns uw brood eten!’ stond er geschreven. Wilde dat ook niet beduiden: het zal den mensch enkel na inspanning van krachten, na streven der ziel gegeven zijn het schoone te bewonderen, het verhevene te genieten.
De Christen toog in vroeger eeuwen, over berg en dal naar de Heilige Stad, Zoo klimt de wijsgeer tot de waarheid, de Dichter tot de reine sferen van het lichtende Ideaal.
De kooplieden werden door Jezus uit den tempel gedreven; waarom mogen zij ongestraft den grootschen tempel van Gods natuur schenden?
***
De avond was aan 't dalen.
Enkele toeristen begaven zich naar een bergrug, ten zuiden van den Rigitop, om den ondergang der zon te zien.
Al de andere zaten op dat uur in de gasthoven aan tafel. De zonsondergang stond op hnn reisplan niet. Zij waren enkel gekomen om de zon te zien opgaan. Daarvan alleen toch spraken de meeste reisboeken en hadden de kennissen verteld, die vóór hen den vermaarden tocht naar den Rigi hadden gedaan. Enkelen, die gewis geen gids noodig hadden en 't prijzen van anderen konden missen om 't schoone in de natuur op te sporen, stonden op den bergtop het schouwspel aan te zien.
De gouden bol zonk achter de Sempachersee, die aan een vlakte van gesmolten metaal geleek. Aan de andere zijde vonkelden de reuzen van het Oberland, met hun besneeuwde kruinen in rozerooden schijn.
Het bronsgroene landschap, daar beneden duizenden voet diep gelegen, kreeg oranje en paarse tinten.
Tooverglansen verlichtten den oneindigen tempel der natnur, gelijk in een gotische kathedraal, terwijl de avonddienst gecelebreerd wordt, het licht der ondergaande zon door de kleurige glasramen dringt, stralen werpend op de beelden, die hun leven en hun zaligheid aan den biddenden geloovige mededeelen.
| |
| |
Op de bergweiden klingelden de klokjes van het vee. De duisternis zonk. Wouter was op dat oogenblik diep getroffen, Hij hoorde in zijn ziel mystieke klokken luiden, zag vóór zijn geest maagdenrijen, blank en blauw, die voorbijtrokken, en vernam het gewiegel van engelenvlerken.
***
Dien avond schouwde Wouter nog uren lang in de diepe duisternis. Veraf glansden de lichten van Lucern en uit de diepte pinkte hier en daar een lichtje als een starretje.
In dit dal, diep, diep onder hem woonden de menschen, waarvan de meesten op dit uur rustten, nadat zij, gelijk elken dag, hadden heen en weer geloopen om een werk te verrichten, dat Wouter, in zijn wijsgeerige mijmering zoo machteloos, zoo nietig toescheen - onbeduidend als 't wroetelen der mieren in hun onderaardsche gangetjes, waarop bij toeval een steen kan neertuimelen en alles verpletten.
Wouter blikte de diepte aan. Zij scheen hem een oneindig raadsel, nu dat het nachtfloers daarover was heengespreid....
Erg vermoeid ging hij slapen. Doch hij kon niet rusten. Na al die indrukken spookte hem een droom door het brein. Alles wemelde er in dooreen. De gansche geschiedenis van het menschdom. Zijn weten en kunnen, zijn handel en wandel, zijn poëzie en zijn werkelijkheid. Hij zag al de goden welke de mensch naar zijn eigen beeld had geschapen, hun zijn hooge gaven tot zijn stuitendste gebreken toedichtend. Die goden van 's menschen maaksel wroetelden en knoeiden, gelijk de mensch zelf knoeide:
Op den Olympos sluimerden Zeus en droomde van nieuwe gedaante-verwisselingen, verleiding en roof van de dochteren der aarde. Hebe schonk nectar in de bokalen. Bij de Goden van 't Noordsche Walhalla vloeide de most. Alle goden dronken of lagen in roes. Ontwakend liet Wodan angstig zijn één oog ronddwalen, als vreesde hij een nakende godenschemering. Mars blaasde twist en krijg. Thor zwaaide dreigend zijn hamer rond. Venus en Freia deden driften gloeien en wekten haat en nijd. De heksen vierden Walpurgisnacht, lieten een helsch gegrinnik hooren schrijlings op bezems ijlend, door de ruimte, in bange duisternissen. Mephistopheles had spottend op aarde rondgeloopen en schonk de zielen aardsch genot tegen ondergang.
Gehelmde, blonde Walkuren doorkloven op snoevende rossen de lucht, beladen met de lijken van krijgers, soms slachtoffers van booze driften, lage begeerten der vorsten. Sylphiden en elven spelemeiden in 't woud in den trillenden zonneschijn; nymphen en ondinen doorwaadden blauwe vloeden, terwijl harige en gehoornde saters ze geil en afzichtelijk begluurden. Lorelei met vurige
| |
| |
blikken en lokken zong een verleidend lied, lokte de varenden aan op de levenszee, verleidde ze met lispelend melodieuze stem, liet ze eenige stonden genieten en... boorde ze voor eeuwig in de diepte der kolken van het verderf.
En op aarde zag Wouter dat alles herhaald, Cesar en Cresus met al degenen van hun gevolg - mannen van gewicht en van gezag - hielden zich op bij stoffelijk werk en lage begeerten,
Zij baadden in wellust of voerden oorlog, schepten vermaak in de stuiptrekkingen des doods, als in degene der dierlijke driften. De Hel spuwde boosheid, da aarde baarde Nero's. Er schoten blanke leliën op in barre streken; doch meer roode papavers in de velden, tusschen het graan, dat den mensch brood moet bezorgen.
Cesar en Cresus kenden geen andere ellende dan degene, die weelde en wellust in zich dragen, als de natuur door overdaad getergd, het ongelijk, haar aangedaan, wil herstellen en terug orde in 't werk der Godheid brengen.
Wouter zag ook in verre duisternissen een wroetelende, wriemelende menigte in de diepste ellende gedompeld.
Eeuwen gebrek en ontbering hadden alle hoop weggevaagd.
Vernieling en dood stelden een einde aan een leven van wanhoop en folteringen...
Wouter sidderde bij zooveel ijselijkheden.
***
Over die duisternis heen ging in 't Oosten een licht op - een glanzende star!
Er verscheen een goddelijk Wijsgeer niet met praal van wetenschap voor ontwikkelde geesten; maar met zalvende woorden voor armen en verdrukten. Hij zei dat alle menschen broeders waren. Hij beval de hongerigen te spijzen, de dorstigen te laven, de naakten te kleeden, de vreemdelingen te herbergen, de zieken te bezoeken, de gevangenen te verlossen en de dooden te begraven. Hij sprak van een hooger Ideaal en wees naar den Hemel. Daar klonk boven een armen stal een seraphisch lied, waarin gezongen werd Gloria in excelcis en verder van vrede en goeden wil onder de menschen.
En de armen, de slaven, de ellendigen, door alle wijze denkers uit Griekenland en elders noodzakelijk gevonden, luisterden naar die nooit gehoorde, harmonische klanken, welke zegenend in de zielen daalden, als de lavende dauw op de verzengde graszode.
Alle menschen broeders!
Het werd een machtige roepstem, die echo's deed schallen en wier galmen de hemelen bereikten.
Zou voortaan van 't menschdom de beker met bitteren droesem afgewend blijven: de ellende uit het leven gebannen, de geest van het kwaad gefnuikt?
| |
| |
Zouden dwang, honger, gebrek en slavernij nooit meer driest den kop opsteken!
Alle menschen broeders!
Zouden Cesar en Cresus - alle menschen van gewicht en gezag - nu menschelijk worden voor iedereen, vooral voor de verstootelingen der Fortuin!
De hemelsche tonen van 't Gloria in excelcis werden bij velen verdoofd door den klank van 't goud en 't gekletter der wapenen.
De duisternis bleef nog lang heerschen.
Slaven en nederigen hadden geleden, gestreden en vrijheid met hun bloed gekocht. Maar zij werden soms op hun beurt ook heerschers en dwingelanden over zwakkeren dan zij. Zij genoten in hun trots en ijdelheid, opgezwollen van voldaanheid.
In hun begeerte naar macht, rijkdom en meesterschap over lichaam en ziel, waren zij dikwijls niet te verzadigen.
Nog altijd voort regeerde Cesar niet uit menschenliefde, maar door het recht van den sterkste en door al de middelen, welke rijkdom en macht te zijner beschikking stelden.
Nog eeuwen lang was de wereld, nochtans zoo heerlijk voorgelicht door de stralen van een goddelijk Licht, het tooneel, waarop de volkeren elkander vernielden uit hebzucht. Brandstapels rookten, en er stonden ‘guillotienen’ gerecht - dat alles uit broederlijke liefde!
En om dat te wettigen riepen zij uit, dat de Voorzienigheid dat zoo begeerde en zoo geschikt had voor de goede orde. En iedereen moest het gelooven op 't zicht van wapenen en gevangenissen en boog het hoofd tot in het stof der aarde. En het geld als wet boven alles wat denkers hadden uitgedacht en dichters hadden gezongen van liefde en broederlijkheid voor de menschen.
De wetten stonden vast als rotsen, maar Cesar en Cresus stonden boven de wetten. Zij regeerden over het stoffelijk bestaan, als over de gewetens.
Wat men de beschaving noemde, ging vooruit. De mensch wist en wilde meer en meer weten; maar zijn weten was niet altijd gericht naar de liefderijke voorschriften van den goddelijken Wijze van Nazareth.
De volkeren werden door Cesar en Cresus tegen elkander in oorlog gevoerd, soms uit tijdverdrijf, meest uit winstbejag.
Mekanieken draaiden in werkhuizen en trokken de gezondheid uit de borst van jeugdige menschelijke wezens, doodden langzaam teere vrouwen en zwakke kinderen.
Duizenden werkten in de ingewanden der aarde, beroofd van het licht der zon, die men voor iedereen zeide te schijnen.
Clowns, gymnasten verrichtten halsbrekerijen en hansworsten lachten uit
| |
| |
ellende. Schacherjoodjes woekerden en ronselden en hoopten hun goud opeen. Oneerlijke beursmannen ontfutselden de schamele spaarpenningen der wroeters.
Zelfs onder de denkers, de dichters, de wijsgeeren waren er loondienaars, die betaald werden om siechte daden te rechtvaardigen.
Alle menschen broeders!
Het scheen Wouter, alsof die woorden hem uit de verte in een akeligen, grijnzenden, spottenden schaterlach werden toegeroepen.
***
De Alpenhoren wekte Wouter uit zijn droom.
Een nieuwe dag was nu geboren. Gelijk Aphrodite uit het schuim der golven, kwam hij te voorschijn uit de rozige luchtzee van het Oosten. De toppen van het Oberland glommen schemerend in hun wit gewaad. De blauwgroene meren lachten den dageraad tegen met glanzend aanschijn, als trilden zij van genot bij 't voelen van den kus der eeste zonnestralen.
Een tweede maal klonk de alpenhoren. De echo's der bergen herhaalden het geluid. Het gedierte schrikte. Een gems stond op den boord van een rotsenafgrond en keek naar 't Oosten, als wilde zij het licht te gemoet. Maar de diepte gaapte onder haar. Stoutheid zou zij met den dood boeten. Zij deinsde terug... Berg aan berg blauwde in 't verschriet, en schaduwen vielen op de onmetelijke vlakte. De sneeuwwitte reuzen begonnen te gloeien. Een verrukkelijk tafereel wachtte den aanschouwer - een beeld van oneindige grootheid en grootsche oneindigheid. Daar lag nu de rijk getooide aarde, de woon der menschen - een schitterend verblijf van Broederlijkheid, Liefde en Vrede - te smachten naar den gloed van het rijzende Licht, gelijk een beminde naar de omhelzing van den minnaar.
***
Daar waren dien morgen, even als elken dag in den zomer, een paar honderd aanschouwers op den top van den Rigi om den opgang der zon te zien. Juist daar te zijn, als de zon zich zou vertoonen was hun doel; niet vroeger, ook niet later. Dat alleen was mode. Onder 't wachten hielden zij alledaagsche praatjes. Vele aanzagen het schouwspel met hun gewone onverschilligheid: sommige konden zelfs de opwelling van hun koud gemoed: ‘is 't maar dat?’ niet onderdrukken.
En als zij nauwelijks de eerste stralen hadden gezien en 't officieël spektakel, door Baedeker alle volkeren aangekondigd, ten einde oordeelden, vlogen zij terug naar 't gasthof en naar... bed - in afwachting van het ontbijt.
Wouter bleef met nog enkelen het prachtige tooneel aanschouwen, ingeto- | |
| |
gen en sprakeloos! Men zag het deze enkelen aan dat zij niet tot het gevolg van Cresus behoorden - menschen van gewicht, aan welke de wereld, tegen klinkend goud, al haar genot aanbiedt en die eindelijk tot stikkens toe verzadigd, met ledig hart en gebrek aan levensdoel, al 't schoone in natuur en kunst met den killen adem der onverschilligheid en levensmoeheid bezoedelen.
Die enkelen - dichterlijke zielen - stonden daar als bedwelmd door zooveel schoons, als vergroeid met de steile rots, aan wier voet de ‘Zugersee’ blinkt op meer dan duizend meter diepte.
Wat gaf het hun te weten, dat dit water daar de ‘Zugersee’, geen de ‘Vierwaldstädtersee’, die bergen ginder ver de Mythen en gindsche keten het Oberland heette - iets waaraan de ijdele hoofden van zooeven al dat belang schienen te hechten ter wille van eenige namen. Zij zagen enkel de grootsche, kalme natuur, zoo welsprekend in haar geheimzinnig stilzwijgen, zoo verrukkend heerlijk, zoo eenvoudig en toch zoo machtig - vooral zoo goddelijk goedjonstig en mild jegens den zelfzuchtigen mensch, die tegenover zijn evenaaste zoo onredelijk, zoo hardvochtig, zoo laf kan zijn.
***
Als Wouter Leemans van de Kulm was gedaald en in den vroegen morgen zijn ontbijt had genoten, nam hij reiszak en alpenstok en steeg den berg af. En onder het gaan, terwijl hij, bijna werktuiglijk, zijn puntigen staf vooruitzette en hem op de keitjes hoorde botsen, dacht hij verder na over den mensch, aan wiens verantwoordelijkheid in handel en wandel hij begon te twijfelen...
Dat kleine, nietige wezen, dat daar diep in de dalen woont, in speeldoosjes, die hij huizen noemt: die mensch, in steden opeengehoopt in een verwarde mengeling, is hij wel van hoogere beteekenis dan elk ander wezen of voorwerp in de natuur? Is hij voornamer dan de nietige mier? Staat zijn werk, hoe vernuftig ook, anders in verhouding tot zijn stoffelijke behoeften dan het wroeten dier mier om haar lichaamlijk bestaan te verzekeren? Is hij wel iets anders dan de grootste schakel in de natuurketen, evenals alle stof, aan gedurige gedaantenverwisselingen onderworpen? Heden een bloem in de wildernis, een parelende regendroppel in 't wolkenzwerk, een gesternd sneeuwvlokje op een bergenkruin, een parelmoeren schelpje in den oceaan, een koraaltakje op een klip - maar morgen nietig zand, drassig nat, bemorste sneew of afzichtelijk slijk....
Wouter schrikte bij zulke stelling; maar hij wist toch dat vele denkers zich tot zulke wanhopige leer bepaalden, en, onbewust misschien, daardoor volle gelijk gaven aan alle verdrukkers en loochenaars eener goddelijke wet. Wat kon men dan doen, tenzij met onverschilligheid bejegenen alle gewroetel, alle
| |
| |
onrecht, alle zoogenaamde noodzakelijke kwalen, alle dwingelandij, alle gezucht en gekerm, allen strijd om de sterkste en de machtigste te zijn en de zwakken tot slaven te maken. Wouter gevoelde dat zijn gedachten uit den booze waren en hij schudde ze van zich af; want hij ondervond, dat zijn ziel er in zou stikken. Zijn eigen streven naar een Ideaal, naar iets volmaakters had hem tot het goede geleid, en hij oordeelde het edel de verdwaalden op den goeden weg te helpen brengen, en hun aandacht te boeien door al het reine en verhevene in godsdienst, natuur en kunst.
Wouter daalde altijd voort. In zijn wijsgeerige beschouwingen verdiept, had hij niet bemerkt dat er onweerswolken hingen tusschen de bergen, die het meer der Vier Woudsteden omgaven. Hij had ook niet gevoeld, dat het zweet van zijn aangezicht liep. Hij had zich als maar altijd werktuiglijk voort laten afzakken.
Hij hoorde nu het ratelen des donders in de verte. Hij trok door het woud in het lagere deel der berghelling. De gloed des bliksems deed hem sidderen.
Hij vond zich nu zoo alleen, zoo klein te midden dier onbekende streek, dier alles overweldigende natuur, nu door een onweder beroerd. Er viel een dichte regen en hij zocht een schuilplaats onder een vooruitspringend rotsdak.
De onweerswolken waren gewis tegen de hooge wanden van den Rigi gestuit en hadden al over het meer een uitweg gezocht. Het geratel des donders verminderde en de regen hield op. Wouter zette zijn weg voort. Het zou niet lang meer duren of hij zou beneden zijn. De zon scheen weerom helder en tooverde leven in het groen. Wouters oog viel op eenige Zwitzersche hutten, op de berghelling gelegen, nevens weiden, waar grauwe runderen graasden. Daar in die huisjes, dacht hij, woont misschien vrede en geluk. Daar wordt wellicht openhartig en in volle betrouwen een God van Liefde gediend. Daar is men tevreden met het weinige, dat men bezit en zoekt men zijn edele gevoelens niet samen te laten leven met de zucht om alles te bemessteren. Daar denken de bewoners, dat zij allen van dezelfde stof gemaakt zijn en elkander moeten beminnen, helpen en ondersteunen.
Hij hoorde in de nabijheid der huisjes een berglied schallen, zoo welluidend, dat het hem weerom de gemoedsrust schonk. De belletjes van het vee begeleidden den zang. Hij dacht aan Heine's lied:
König ist der Hirtenknabe
Grüner Hügel ist sein Thron...
Voortgaande door een boschje, verloor hij de vriendelijke hutten uit het oog, die hem een beeld van vrede vóór den geest hadden geroepen. Daar lag nu eensklaps het blauwgroene meer der Vier Woudsteden vóór hem, mild bestraald door gouden zonnelicht. Daar blonken weer, bijna zoo hoog als de
| |
| |
hemel, de sneeuwige kruinen der bergtoppen in hun maagdelijk wit. De Pilatus toonde rechts zijn naakte rotswanden. Beneden aan den zoom van 't water, lagen de dorpjes Buochs en Beckenried, als bevallige nestjes in het groen. Op het meer dreven eenige blanke zeiltjes. In de verte kwam de stoomboot aanschuiven.
Wouter was in de ziel verrukt over dat betooverende spel van kleuren. In die natuur verrichtte het licht der zon wonderen. Nooit zou de hand eens kunstenaars zooveel rijke tinten tot een zoo bekoorlijk geheel vereenigen.
Het dorpje Weggis, van waar hij den vorigen dag vertrokken was, lag daar te midden van bloeiende tuinen en frissche boschjes. Naar de zuiderzon gekeerd en tegen den guren noordenwind beschut, vertoonde de helling van den Rigi haar zuidelijken plantengroei. Het spitse roode kerktorentje stak uit tusschen het levendige groen.
Het dorpje lokte hem aan; hij zou er een welverdiende rust kunnen genieten na de vermoeienissen van den tocht en zijn naren droom, waarin hij gesidderd had.
De kalme natuur had hem oneindig beter gemaakt, gemoedelijk gestemd en beneden zou hij de menschen weer goed en braaf vinden, zooals hij ze in zijn Ideaal zich zoo gaarne verbeeldde...
.........................
En gelukkig over de reis naar Zwitserland, die Wouter zich, dank aan zijn vergaarde spaarpenningen, had mogen veroorloven, keerde hij terug over de groene golfjes van het meer naar Lucern om van daar naar zijn vaderland te reizen.
Daar hernam hij zijn werk met nieuwen moed en nieuwe kracht, den geest gevoed met nieuwe gedachten, de ziel vervuld met nieuwe beelden.
|
|