eet- en studeerkamer tegelijk was - geschreven en wie binnentrad, vond op zijn oud klavier een studie van Chopin, een fuga of koraal van Bach of een lied van Brahms. De wanden had hij met de beeltenissen der grootste meesters behangen en 's avonds, eer hij slapen ging en 's morgens, als hij opstond, en 's middags vóór en na het eten, deed hij zijn gewone wandeling rond de kamer en verwijlde hij in bewondering vóór Bach, Händel, Haydn, Mozart, Beethoven, Weber, Wagner en zoo menig ander verheven genie en dan dacht hij aan het leven dier heiligen - want dat waren ze, voor hem - en sprak met hen en bad zijn God, dat toch één straaltje, van al die zonnen, zijn geest verlichten mocht?
Verder bezat hij nog eenige borstbeeldjes van beroemde schrijvers, eenige oude studieboeken, een bijbel en dan wat hij tot zijn onderhoud noodig had.
Alleen een kachel bezat hij niet: ‘Waar het klein is, kan de kou niet groot zijn’ zei hij lachend. Gekookt eten nutte hij weinig, tenzij hem de poortier aan zijn eigen tafel noodigde. Kleederen had hij ook niet in overvloed: een zwarte broek en jas, een breed-gerande hoed en witte das waren voldoende om ergens een vriendenfeest bij te wonen, meende hij en als hij studeerde voldeed een gelapte broek ook wel. Om de zaken der menschen bekommerde hij zich weinig: ‘Hij was niet voor 't hof geboren’ sprak hij en die hem bezochten vraagden niet, hoe hij aangekleed was, maar spraken en redetwistten over zijn werken. Veel had hij nog niet uitgegeven: Eenige minneliederen, vaderlandsche zangen, een paar motetten en een fuga, doch dit weinige had hem roem verworven en genoeg opgebracht om de wekelijksche twee frank kamerhuur te betalen.
Nu had hij een oratorio geschreven. Dat het een kunstwerk was, betwijfelde niemand; 't was ook met zijn hartebloed en voor zijn Volk geschreven en niet om een handvol goud. Overigens, hij had, voor eenige kunstenaars, brokken uit zijn werk voorgedragen en men had hem verrukt geluk gewenscht.
Zóó sleet hij zijn dagen in werken en studeeren, zich geheel wijdend aan de Menschheid, zich opofferend voor het Goede. Zijn bijbel was hem een bake op de moeielijke baan des levens. Geen dag liep ten einde, zonder dat hij er een paar uur in las. Hij kende het boek der Psalmen en al de spreuken van Salomo van buiten. Van de schrift doordrongen, droegen zijne werken het kenmerk zijner studie.
Eens had men hem in de bladen beschimpt en bespot: hij had een lied geschreven op Dorische wijze en men had het in 't belachlijke getrokken. Dan werd hij bedroefd en had zich afgevraagd ‘of het altijd een mensch is, die de vormen van een mensch heeft? - In zijn bijbelboek had hij troost gezocht en gelezen: “indien gij liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen de tol-