Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver weerloosheid
| |
[pagina 177]
| |
70-82 die ‘jede Art von gänzlicher oder Theilweiser Zerstörung oder Schändung des Leibes’ onzedelijk noemt. Dat wij hieruit zijn instemming met de noodweer mogen afleiden bewijst wat hij zegt op bz. 271 § 38 van zijn TugendlehreGa naar voetnoot(1) ‘gleichwie er (der Mensch) sich selbst für Keinen Preis weggeben kann’ nog bevestigd op bz. 269 § 36, waar hij tevelde trekt tegen ‘schlaffe Duldsamkeit der Beleidigungen (ignava injuriarum patientia) die nicht verwechselt werden muss, als Verzichtleistung auf harte (rigorosa) Mittel, um der fortgesetzten Beleidigung Anderer vorzubeugen, denn dies wäre Wegwerfung seiner Rechte unter die Füsse Anderer und Verletzung der Pflicht des Menschen gegen sich’ want, zegt hij op bz 228 § 6: ‘der Persönlichkeit kann sich der Mensch nicht entäussern so lange von Pfichten die Rede ist; folglich so lange er lebt, und es ist ein Widerspruch, dass er die Befugniss haben solle, sich aller Verbindlichkeit zu entziehen, d.i. frei zu handeln, als ob es zu dieser Handlung gar keiner Befugniss bedürfte.’ Dus is noodweer niet alleen toegelaten maar voor Kant is het zelfs een plicht, daar volgens hem en nog anderen, zooals wij verder zullen zien, weerloosheid in strijd is met de plichten van den mensch en jegens zich zelven en jegens anderen. Hij stelt ze dus vrij wel gelijk met zelfmoord en stemt hieromtrent met Plato in. Van het rechtskundig standpunt spreekt hij niet minder uitdrukkelijk Dl. II bz. 32 waar hij handelend over het noodrecht: jus necessitatis, zegt: ‘denn es ist hier nicht von einem ungerechten Angreifer auf mein Leben, dem ich durch Beraubung des seinen zuvorkomme (jus inculpatae tutelae) die Rede. Hierbij laat hij zich uit over het moderamen’ dat hij verklaart niet tot het ‘Recht’ maar tot de zedenkunde te behooren, in tegenspraak op dit punt met Baumgarten-CrusiusGa naar voetnoot(2) die de Noodweer volstrekt van het gebied der zedelijkheid uitsluit en enkel van het burgerlijk recht laat afhangenGa naar voetnoot(3). In het II Dl. Ie Abth. bz 303 van FichteGa naar voetnoot(4) lezen wij: die Selbsterhaltung mit der Rechtspflicht streitend erzeugt Nothwehr.... Auf dem blossen rechts Standpunkte ist in der That jeder sich selbst der Nächste, so gewiss das Recht nuräusserlich die Abgränzung der verschiedenen Freiheitssphären, innerlich die völlige Gleichstellung der Rechte und Befugnisse unter den freien Subjecten | |
[pagina 178]
| |
bezeichnet. Und so hat Jeder, in seinem Leben angegriffen, die rechtliche Befugniss sich zu vertheidigen auf die Gefahr das Leben des Andern zu verletzen. ‘Edoch heeft Fichte de voorstelling van een toestand waarin dit anders is, namelijk wanneer het recht en de bevoegdheid die het verleent niet de hoogste eisch is voor den wil, maar dit door de genegenheid (das Wohlwollen) volledigd wordt. Want naar het grondbegrip zijner Ethik’ is het ‘Recht und seine Gemeinschaft’ slechts een middel ‘um die höhern, humanen Gemeinschaften darauf zu erbauen’, dus een ideale staat van gemeenschap, waar alle recht en alle wetten zouden overbodig worden, onder de alle betrekkingen beheerschende en doordringende Menschlijkheid. ‘In der That, gaat hij voort, lässt sich eine Höhe der Menschenliebe denken und eine Stärke der Entselbstung wo man die sonst unbestreitbare Befugniss der Nothwehr fallen lässt und mit voller Ergebung widerstandslos dem Angreifer entgegentritt, wie Christus seinem Jünger das Schwert einzustecken befahl....’ Hier is plaats voor verscheidene bedenkingen. Ten eerste mag men de vraag stellen of zulke handelwijze nog aan menschenliefde mag worden toegeschreven. De eenige verstandige reden immers van zulke zelfopoffering die wij in strijd achten met de innigste aandrift onzer natuur, kan alleen de hoop zijn den aanvaller daardoor beter te maken. Maar dit zal juist niet, meenen wij. Want de booswicht zal niet meer prijs gaan hechten aan uw leven dan gij zelf die het vrijwillig weggeeft; hij zal daar waar hem gereedelijk gegeven wordt niet het gevoel krijgen dat hij wegneemt, dus niet het gevoel van een onrechtvaardigheid, het eerste onmisbaar uitgangspunt van zijn beter worden. Dan kan het u weerlooze tot een plichtverzuim aangerekend worden tegenover den aanvaller, daar gij, gesteld dat hij kennis had van uw gezindheid, hem een deel van zijn weerstandskracht tegenover zijn booze opwelling jegens u en die in den eerbied voor uw persoon d.i. in de vrees voor lijfsverweer van uwentwege, rust, hebt ontnomen en verzuimd hebt alzoo middelijk mee te werken aan het instandhouden van zijn gemoedskracht, gezwegen van zijn zedelijke veredeling. Eindelijk tot een tekortkoming tegenover de gemeenschap omdat gij met uw handeling de menschheid krenkt, die daarin de verloochening van haar wezen moet zien. Overigens is het nog zaak na te gaan of Christus wel uit Menschonliefde in de gegeven omstandigheid gehandeld heeft. Wij gelooven van niet; maar wel eer uit practischen zin, uit een soort nutsberekening, willende bevestigen den regel: geweld roept geweld en waarschuwen tegen het uitdagen van geweld indien men niet zeker is er tegen bestand te zullen zijn; deze houding was bepaald voorgeschreven in den toestand waarin zijn jongeren tegenover de buitenwereld geplaatst waren. Maar, zal men opwerpen, lag niet in de voorstelling van Jezus juist die | |
[pagina 179]
| |
ideale staat van hoogere broederlijkheid, door Fichte bedoeld, waarin noch twist noch strijd zou zijn en die de eindbekroning moet eenmaal zijn van zijn liefde-leer? Heel zeker, doch dit toegegeven, hoe dan verklaard dat in dien staat zouden ‘Collisionen’ voorkomen; hoe met die voorstelling overeengebracht de waarschuwing tegen 't gebruik van iets dat feitelijk in dien staat niet meer zou bestaan, tegen het aanwenden van 't zwaard? Overigens hooren wij Fichte bz. 257 II waar hij handelt over de ‘Sittliche Idee’ die hij als laatste doeleinde van alle zedelijk streven opstelt, uitdrukkelijk verbieden lijf en leven ‘ohne entschiedenes Pflichtgebot’ aan gevaren bloot te stellen of het laatste op te offeren. Men mag zich afvragen van welken aard het hier bedoelde ‘Pflichtgebot’ is, dat niet enkel, het wagen van het leven kan opleggen maar een opofferen, een weggeven ervan; in elk geval kan het niet in naam geschieden van de ‘sittliche Idee’ zelve, waarvan wij niet zien dat zij erdoor zou verwezenlijkt worden in plaats van tegengewerkt en die daarbij zooals hij eenige regelen vroeger zegt, den mensch juist het bewust zelfbehoud voorschrijft. Dalen wij nu uit de hoogten der bespiegeling af in de wereld der werklijheid, waar zulke toestanden tot nu nog niet bereikt werden, waar dus ‘die Gemeinschaft noch nicht im Stande ist gegen gewaltsame Angriffe auf die Persönlichkeit den nöthigen Schutz zu gewähren.... zoo verkrijgt hij het recht der noodweer, van eigenmachtige, gewelddadige verdediging tegen wederrechtelijken aanval. In deze begripsbepaling ligt de grens van het recht ook aangegeven. De aanval moet onverwacht zijn en een niet te vergoeden recht bedreigen, naast volstrekte onmogelijkheid zich anders dan met geweld te verdedigen. Evenwel moet dit geweld overeenkomen met dat van den aanvaller en mag deze grens in geen geval worden overschreden; daarom is de noodweer dus nooit voor-noch nakomend in welk geval zij zelve aanval of wraak zou worden, maar enkel afwerend. Toch blijven deze grenzen der noodweer zeer onvast, zoodat het zoo goed als ondoenlijk mag heeten die voorop met nauwkeurigheid te bepalen en het beoordeelen van de omstandigheden noodwendig aan de wikkende waardeering van den rechter moet worden overgelaten.’ Naar ons dus voorkomt heeft Fichte de ware draagkracht van Jezus' woorden niet gevat en mogen wij vast blijven houden aan onze stelling dat weerloosheid enkel aannemelijk is wanneer zij gelijk staat met martelaarsschap om een overtuiging te doen zegevieren, zij deze nu van godsdienstigen of wetenschappelijken aard. Met nog meer uitvoerigheid, zoo het kon, liet R. RotheGa naar voetnoot(1) zich uit bz. 9: | |
[pagina 180]
| |
‘Die Pflicht der Erhaltung, zegt hij, des eigenen sinnlichen Lebens schliesst die Pflicht der Nothwehr wesentlich mit ein. Und zwar die Pflicht der Nothwehr. Denn diese ist eine eigentliche Pflicht und ausdrücklich geboten, nicht etwa erlaubt. Bei dem Konflikt zweier Menschenleben durch einen Angriff, der unzweideutiger Weise nicht anders abgewehrt werden kann als durch gewaltsame Selbsthülfe, - wie dies allemal die Voraussetzung ist bei der Nothwehr, - ist nämlich für den an seinem sinnlichen Leben Angegriffenen der sein Verhalten normirende Entscheidungsgrund darin unmittelbar gegeben, dass der ihn Angreifende eben durch Angriff indirekt zugleich die sittliche Gemeinschaft, ja das Sittengesetz und den sittlichen Zweck selbst angreift und ihnen den Krieg erklärt, hiermit aber sich selbst zu einer erst zu überwindenden Hinderniss des richtigen sittlichen Zustandes gemacht hat. Das verhältniss, in welchem Beide sich befinden, ist ein auf Seiten des Angegriffenen unverschuldeter Kriegszustand, in welchem natürlich auch nur Kriegsrecht gilt. Der Angegriffene, indem er sich vertheidigt, kämpft zwar zunächst für sein eigenes sinnliches Leben, welches unter Umständen preis zu geben, bei welchen das Produkt seiner Hinopferung nur een Verbrechen seines Nächsten, also ein Element positiver Zerstörung des sittlichen Gutes wäre, offenbar widersittlich sein würde; eben so sehr kämpft er aber unmittelbar zugleich auch für die heilige Sache der sittlichen Gemeinschaft und des Sittengesetzes, für den sittlichen Zweck selbst, wider den der Angreifer sich empört hat. Freilich darf jedoch bei der Nothwehr die Absicht des sich Vertheidigenden nicht weiter gehen als darauf, den Angriff des Anderea auf sein Leben abzutreiben und überdies muss sie zugleich bestimmt mit darauf gerichtet sein wo möglich sich der Person des angreifenden zu bemächtigen um ihn der Obrigkeit zur Bestrafung zu überliefern. Auf die Tödtung des Angreifers darf die Absicht des sich zur Wehr Setzenden nie gehen, vielmehr hat dieser das Leben jenes so viel als nur immer möglich ist zu schonen, damit wo möglich beide sinnliche Leben gerettet werden. Verliert nichts desto weniger im Kampfe der Angreifende sein Leben so ist dann der sich Vertheidigende unverantwortlich dafür. Muss ein Menschenleben verloren gehen, so gehe unbedenklich dasjenige verloren, welches schon von Rechte wegen verwirkt ist durch das Attentat seines Eigners auf die sittliche Ordnung der Dinge. Nur ist in diesem Fall einer Tödtung des Angreifers der Tödter schuldig von dem Vorgefallenen der Obrigkeit Anzeige zu machen und sich selbst ihr zur Verantwortung zu stellen. Die Voraussetzung ist aber hier überall dass der Angriff wirklich dem (sinnlichen) Leben gilt oder genauer dem Eigenthum. Unter dieses letztere gehört nun aber bestimmt auch das Geschlechtseigenthum und so ist denn auch der Angriff auf dieses, d.i. auf die Keuschheit bestimmt ein Angriff auf | |
[pagina 181]
| |
das Eigenthum und berechtigt nicht nur, sondern verpflichtet vielmehr ausdrücklich gleichfalls zur Nothwehr.’ In een viertal aanmerkingen beschouwt Rothe nog eenige opvattingen waaronder verscheidene volgens hem te ver gaan, bij verschillende schrijvers als daar zijn, Fichte, Ammon, Hirscher, Flatt en andere tot de enkele opsomming van welke wij ons moeten bepalen daar het gemis van hun werken ons belette er nader op in te gaan. Voor een paar onder hen kunnen wij toch een uitzondering maken omtdat wij bij Rothe aanhalingen uit hun werken vinden waarin zij zich uitdrukkelijk over ons vraagpunt uitlaten. Zoo zegt Harless:Ga naar voetnoot(1) Es ist dies nicht eine Noth, da man aus Zwang der Umstände thut as man nicht thun sollte, oder wie man sagt, Gewalt mit Gewalt abtreibt, sondern da die Noth berechtigt, von den geordneten Vollstreckern des einem Jeden ursprünglich eigenthümlichen Rechts Umgang zu nehmen, selbst Vollstrecker des Rechts zu sein und der Gewalt des widergöttlichen Unrechts die Gewalt des göttlichen Rechts in der eigenen Person entgegenzusetzen. ‘Dan SchwarzGa naar voetnoot(2):’ Der Angegriffene darf, ja er soll sich alsdann vertheidigen weil ihm Gott sein Leben als ein Heiligthum verliehen hat über welches er nicht nach Belieben verfügen darf und wenn er den Angreifenden tödtet, so ist das kein Mord.’ Zoo ook MicheletGa naar voetnoot(3) ‘Wie het leven van een ander op zulke wijze aanvalt, dat hij dit, indien hij hierin niet gehinderd werd, ongetwijfeld zou schenden, heeft voor zich zelf de wet opgesteld, dat zijn leven niet onschendbaar is. Hij heeft zich aldus van zijn recht door zijn eigen daad beroofd en de noodweer is dienvolgens in plaats van een schenden van het recht veeleer een herstellen van het door den aanval (naar mogelijkheid) reeds geschonden recht. Dit moet ten andere zoo zijn, gaat Michelet voort, zoo niet zou het in gevaar gebrachte Recht onherroepelijk verloren gaan. Dit is niet alleen het geval wanneer het leven, maar ook wanneer het onvervreemdbaar eigendom wordt bedreigd. Dit alles nu in een knap overzicht samenvattend komt V. Cathrein in zijn MoralphilosophieGa naar voetnoot(4) tot een klare indeeling van de omvangrijke stof in drie hoofd-beschouwingen. Ten eerste maakt hij een onderscheid tusschen noodweer en noodrecht. Het eerste beteekent de zelfverdediging bij een aanslag op uw persoon, het andere echter het recht dat iemand bezit die in het uiterste gevaar verkeert b.v. in vuurs- of watersnood; elk noodweerrecht is een noodrecht maar niet omgekeerd, Zoo komt hij tot de stelling: ieder heeft ook binnen den | |
[pagina 182]
| |
Staat het recht zijn leven en de gaafheid van zijn lichaam met geweld tegen oogenblikkelijke aanvallen te verdedigen. In zijn opvatting nu zijn drie voorwaarden noodig: a) Daar kan geen spraak zijn van een aanstaanden nog verwijderden aanval; deze moet oogenblikkelijk, reeds aanwezig zijn. Anders werd het geweld aan de orde van den dag geplaatst. Hoe licht inderdaad beelden zich de menschen niet in dat men naar hun leven en goed staat. Terecht, voegt hij erbij, is deze opvatting, die door andere Godgeleerden werd voorbijgezien, door de Kerk afgekeurd. b) De aangevallene mag enkel zoo veel geweld gebruiken als door den onverhoedschen aanval vereischt wordt. c) Het mag niet in de bedoeling van den verdediger liggen zijn wraaklust te voldoen maar uitsluitend den ongerechten aanval af te weren. 2. Onder de aangegeven omstandigheden is dus de gewelddadige noodweer geoorloofd, omdat zij eensdeels in dit geval een gepast ja noodwendig middel is tot zelfbehoud en anderdeels met geen enkelen plicht van den mensch in strijd is. Het eerste spreekt van zelf en tegen het tweede kan men slechts drie gronden inbrengen, die echter geen steek houden. Zoo kan men niet beweren dat zij tegen de gerechtigheid inloopt of tegen de naastenliefde of evenmin tegen de verplichte eerbiediging van de openbare orde en veiligheid. Inderdaad tusschen het recht op leven van den moedwilligen aanvaller en dat van den onschuldig aangevallene kan er geen twijfel bestaan; dit laatste verdient behouden te blijven. Zij overtreedt geenszins de wet der naastenliefde want door den aanslag van zijn tegenstander wordt hij genoodzaakt te kiezen tusschen geweld plegen of geweld ondergaan. De liefde nu verplicht niemand zich in gelijken nood voor andere op te offeren. Eindelijk ook niet tegen het openbaar welzijn. Want dit verlangt integendeel dat elk het recht hebbe de gaafheid van zijn ledematen tegen onbillijke aanvallen te verdedigen. Dit te verbieden zou anders gelijkstaan met een vrijbrief te geven aan de booswichten tot het plegen van elken aanslag op het leven van anderen. Dit recht is overigens ingeboren, zooals het Cicero zegt in zijn pro Milone, zoodat elk wezen zich terstond door de eigen aandrift te weer stelt. Deswegen staan volgens de canonische uitdrukking ‘alle wetten en alle recht’ de noodweer toe. De hier aangevoerde grond is algemeen en geldt ook voor 't geval waarin de aangevallene enkel door het dooden van den aanvaller zijn leven redden kan.Ga naar voetnoot(1) 3. Met eenigen schijn van gegrondheid kan men hier opwerpen dat ten | |
[pagina 183]
| |
minste de liefde tot den evenmensch het dooden van den aanvaller moet beletten, omdat hij in zijn zondigen staat gedood wordend, kan eeuwig verloren gaan. Hierop geeft hij tot antwoord dat men enkel verplicht is voor den evennaaste zijn leven op te offeren zoo deze zich in den uitersten gees[t]elijken nood bevindt, hetgeen voorkomt wanneer hij zich zelf niet hel[p]en k[a]n en onze hulp volstrekt behoeft om niet te gronde te gaan. Dit is echter niet het geval met den vrijwilligen aanvaller, wien het in zijn macht staat zich te redden zoodra hij wil. Nog blijft de vraag dan open, zooals wij het hiervoren deden opmerken, of iemand ooit op een gegeven oogenblik zeker genoeg is van zijn eigen zaligheid om te kunnen willig den dood aanvaarden. Voor Cathrein is dus ook de noodweer niet enkel geen straffeloos verklaarde handeling, gelijk Ahrens aanneemt maar wel een gerechtigde daad, zoo min als hij Paulsen kan toegeven dat er bij noodweer botsing ontstaat tusschen recht en zedelijkheid. De noodweer is gerecht en daarom ook geoorloofd. Zoo de geschreven wetten de zelfweer bloot straffeloos verklaren, zoo is de zin niet, dat ze eigenlijk ongeoorloofd is, maar wel dat de daarbij gepleegde doodslag niet als ungerechte manslag mag worden beschouwd en dus ook niet strafbaar is. 4. Noodweer geldt verder nog voor 't geval waarin de kuischheid wordt bedreigd en zelfs de uiterlijke goederen, met dezen verstande, dat ze tot het levensonderhoud onmisbaar zijn. Eindelijk om niets aan duidelijkheid te wenschen over te laten doet hij lijnrecht tegen de bewuste woorden van Christus de verklaring: niemand heeft zich weerloos te laten oorvegen geven of den baard te laten uitrukken. Ten slotte zij nog S. Hoekstra, dien we reeds in den loop van onze verhandeling aanhaalden, vermeld. In zijn Zedenleer, in 1894 verschenen, bespreekt hij ook het beginsel der weerloosheid en hoofdzakelijk in den zin van Rothe, wiens groot werk hij meestal als richtsnoer heeft gevolgd. Eindelijk het pas verschenen werk van Prof. C. van Ongeval S.T.B. dat wel het jongste boek is waarin over dit punt gehandeld wordt; het heet: Commentarius in Evang. sec. Matthaeum en de beschouwingen erin vervat, komen wezenlijk met de onze overeen. Wij lezen bz. 70: 38 v. Oculum pro oculo: Vide Ex. XXI, 23-.25; Lev. XXIV, 17-21; Deut. XIX, 16-21) Lex talionis; erat regula judicibus proposita ut injuriato concederent compensationem injuriae illatae proportionatam. 39 v. Quali au tem animorum preparatione Christus suos esse velit declarat. Docet se veile ‘ut discipuli sui ab omni vindietae animo pariterque litium et contentionum studio tantum absint, ut potius pacis servandae et charitatis tuendae gratia paratos se exhibeant ad novas excipiendas injurias, ad majora damna et exaetiones subeunda. | |
[pagina 184]
| |
Prius est proeceptum, alterum consilium per se, non autem praeceptum, nisi gloria Dei, aut bonum Ecclesiae, aut maxima quaedam proximi utilitas id poposcerit. Imo validae rationes existere possunt, ob quas talis indulgentia illicita fieret. - Haec omnia speetant privatos, non vero magistrates qua tales’ (cfr. Liagre). Triplex adducit injuriarum genus: injuria quae infertur corpori, bonis externis, honori et libertati.Ga naar voetnoot(1) Dr. H.v.Z. |
|