hen nooit in sierlijk gewaad, in zijde en gouddraad, ontmoetten, die hen nooit hofsche buigingen zagen maken, die andere menschen eerden hen niet. En toch stroomden zij van verre naar Gerrit's erf en naar het erf zijns buurmans omdat het daar goed zitten was, lommerrijk en frisch, omdat er sappige vruchten groeiden, omdat de vogelen er lustig kweelden. Want het was daar lommerrijk en frisch, want er groeiden daar geurige vruchten, omdat Gerrit en zijn buurman werkten en werkten, en zwoegden en zwoegden, omdat door hun stalen vlijt dat schraal stuk gronds geen schraal stuk gronds meer was.
In dat land woonden ook eenige groote heeren. Allen waren forsch, rooskleurig, aten goed, dronken goed, bezaten paleizen. En bezocht een van die groote heeren een anderen, dan liet deze hem zien hoe diep de gracht om zijn paleis was en hoe breed, hoe talrijk zijn schietgaten, hoe zwaar zijn knodsen. Dan waren het luisterrijke feesten en ook de kleine man jubelde, want hij betaalde die feesten. En telkens als die groote heeren elkaar ontmoetten, waren het luide vriendschapsbetuigingen, omhelsden zij elkaar, onderhielden zij zich over plicht en eerlijkheid, trouw en ridderlijkheid. In den grond huns harten fleurde geen liefde; want om hun erf te vergrooten moesten zij wel eens anders akker begeeren.
Een hunner had ros haar en heette Blanio; hij was de rijkste van allen maar ook de hardvochtigste. Een ander had een langen gouden baard en heette Zwerver. Hij was de sterkste maar ook de goedgeloovigste. Telkens hij iets wilde ondernemen, stond Blanio hem in den weg. Als hij hoog uit den toren van zijn kasteel in 't rond zag, stuitte zijn oog op Blanio's bezittingen. Zond hij vee naar de markt dan had Blanio in de behoefte reeds voorzien. Zond hij koeien op de wei, dan was de plaats door Blanio's koeien reeds ingenomen. Zoo ging het telkens: hij ergerde zich en knarsetandde. Daar hij de sterkste was, en be-