| |
De Burgers van Groenendale
(Eene Schets)
Groenendale met zijn dichterlijken frisschen Vlaamschen naam ligt in het schilderachtigste deel van het Zuiden van Vlaanderen, te midden van een boschrijk bergland. Sparren wouden, eiken- en beukenbosschen strekken zich golvend uit op hooge vlakten of op de hellingen der heuvels, verdwijnen blauwend aan
| |
| |
uitgestrekte gezichteinders en geven aan de stad een levendigen aanblik, ten volle door het woord Groenendale gewettigd. Doch die welluidende naam is daar alleen nog aan 't volk bekend. De rijkgeworden burgers van die stad, vroeger meest allen werklieden, schijnen hem vergeten te hebben en zij noemen hunne stad nu Vertval. Doch het heeft nog al wat geduurd eer zij dezen Franschen naam gevonden hadden Naarmate zij met de weverij en de ververij rijker werden, verleerden zij de taal hunner Vlaamsche voorvaderen, welke zij op dit oogenblik maar goed meer achten voor hunne knechts en meiden en het werkvolk hunner fabrieken.
Al de oude instellingen hunner stad hadden allengskens een Franschen naam gekregen. Zoo werd de koormaatschappij De Scheldegalm herdoopt in l'Echo de l' Escaut en de eeuwenoude handboogschuttersgilde van Sint Sebastiaan in Les Francs-Tireurs de Vertval. Dat alles klonk veel schooner en deftiger, zeiden zij.
Een kleermaker, Van der Bruggen, die een twintigtal jaren te Parijs had verbleven en nu in zijne geboortestad van zijne renten was komen leven, was hen daarin zeer behulpzaam geweest. Hij was het, die in den laatsten tijd den naam ‘Vertval’ had gevonden. Sedert lang was hij met de zaak bezig, maar hij slaagde er niet in.
Als de nieuwe naam hem onder het middagmaal was te binnen gevallen, had hij zijn eten laten staan, was hij terstond naar de ‘Harmonie’ geloopen om aan de notabelen dier maatschappij van zijn ontdekking kennis te geven. Zijne mededeeling werd met handgeklap begroet.
Ville de Vertval stond er op de programma's van het eerstvolgend concert in de Harmonie en die naam had aan de burgers van Groenendale zoo wel bevallen, dat zij besloten geenen anderen meer te zullen gebruiken.
Mijheer Vandèrbruk - zoo heetten de burgers van Vertval den kleermaker-rentenier Van der Bruggen - werd met zijne uitvinding geluk gewenscht. De burgemeester, afgevaardigde van Groenendale bij de wetgevende Kamers, stelde voor den naam ‘Vertval’ van ambstwege te doen aanvaarden, wat de Kamer hem dan ook niet weigerde. Als afdoende had hij aangebracht, dat de Vlaamsch-sprekenden zelven niet wisten hoe zij den naam hunner stad moesten schrijven: ‘Groenendale’ of ‘Groenendaele’, dat men het nu zoo, dan zoo geschreven zag en dat het uit het oogpunt van ambtelijke regelmatigheid en orde beter was zich aan ééne spelling te houden en den naam ‘Vertval’ aan te nemen in de taal, zei hij, die door de begoede standen van Groenendale, evenals in het geheele land werd gesproken, namelijk de Fransche.
De minister had geknikt, de Kamer had het voorstel aangenomen, en al de dagbladen van het land, in de Fransche taal opgesteld, alsook eenige Vlaamsche
| |
| |
blaadjes hadden den maatregel goedgekeurd en den naam ‘Vertval’ welluidend gevonden. Het klonk nu overal in de salons te Groenendale ‘Vertval’; op 't stadhuis werd bijna niets meer geschreven dan Vertval, de notarissen lieten op hun plakbrieven ‘Vertval’ drukken en in groote letters werd in het station van den spoorweg het woord VERTVAL geschilderd in plaats van den naam Groenendale dien men naar de zijkanten van het stationsgebouw, uit het zicht der reizigers verbande.
Ter gelegenheid dier omwenteling in de gebruiken van de aloude Zuid-Vlaamsche stad, was er een feest ingericht. Monsieur Vandèrbruck en de burgemeester-afgevaardigde waren er de helden van. Zij werden aan het station afgehaald, namen plaats in een open rijtuig met vier paarden bespannen en reden zoo door de versierde straten van ‘Vertval’. Hier en daar waren zegebogen opgericht met jaarschriften in 't Fransch, waarin men de schranderheid van ‘Monsieur Vandèrbruck’ en het wijs bestuur van den burgemeester roemde, en hen nog beide lange jaren in Vertval hoopte te zien, vereerd door alle deftige en fatsoenlijke burgers, die hunne notabelen naar waarde wisten te schatten. Op het stadhuis werd hun de eerewijn aangeboden en de koormaatschappij ‘l'Echo de l'Escaut’ zong een Fransch koor, waarin de woorden ‘chanter’ en ‘santé’ en ‘chaud’ en ‘sot’ door de zangers tot dezelfde regels van uitspraak vereenvoudigd werden.
S'avonds was er verlichting in de straten en in den kleinen schouwburg gaf de groote operatroep uit de naastbijgelegen Waalsche stad D.... een Fransche vertooning van ‘La Fille de Mme Angot’, die veel bijval bekwam.
Dit feest bleef lang in het geheugen der Groenendalers. De herbergiers en winkeliers waren den heer Vandèrbruck en den burgemeester zeer erkentelijk voor hetgeen zij voor den ‘bloei’ der stad deden. Bij de eerstvolgende verkiezing werden zij beiden met een overgroote meerderheid van stemmen boven hunne tegenstrevers verkozen.
Monsieur Vanderbruck gaf in de hooge wereld van ‘Vertval’ den hoogen toon aan. Al de fabrikanten der stad, nieuwe rijken als hij, ontvingen hem in hunne salons om zijne innemende manieren, zijn hoofsche taal en zijn Parijzer accent, dat de dames en juffrouwen van Groenendale hem benijdden en trachtten na te doen. Een goed ‘accent’ was voor die menschen het toppunt der beschaafdheid, dat zij in hunne hoedanigheid van rijkgeworden ingezetenen van ‘Vertval’ moesten bereiken om die van Parijs nabij te streven.
Groenendale had in den laatsten tijd met de weverij en ververij veel geld gewonnen en talrijke werkersbazen, die enkel eenige handwevers hadden om te beginnen, hadden eindelijk groote fabrieken gesticht en hadden het geld zien toevloeien.
| |
| |
Dat kon men gauw zien, als men uit het station van den spoorweg komend, de stad introk, langs de nieuwe straat, - rue de l'Industrie gedoopt, - met groote schoone huizen in Vlaamschen stijl. Dat was het eenige Vlaamsche, dat de rijkgeworden burgerij van Groenendale nog kon verdragen. Zij hadden echter die huizen min laten optrekken uit genegenheid voor de Vlaamsche kunst, dan om te toonen, dat zij veel geld hadden. Al wat zij zich aanschaften moest van het eerste en het beste zijn en de bouwmeester had hun gezeid dat de Vlaamsche stijl de kostbaarste was en daarom hadden zij dien verkozen. Eenigen gaven den voorkeur aan den roccoco-stijl en woonden in een schitterende woning, opgesmukt als een theaterprinses - zoo ‘roccoco’ als de beschaving in de nieuwe stad ‘Vertval’.
In hunne salons was het eene dooreenmenging van allerlei slag van meubelen - doch alles van het kostelijkste en het schoonste, dat zij door tusschenkomst van ‘Monsieur Vandèrbruck’ uit Parijs lieten komen. De dochters troonden in die salons oneindig beter dan hunne moeders, die 't eerste deel van hun huwelijksleven, als de goede jaren nog niet gekomen waren, veel meer in de keuken, zelfs in 't waschhuis den schepter hadden gezwaaid dan zij nu te midden van hun meubeleering Louis XV of Louis XVI deden. De dochters hadden het geleerd in de kostscholen welke, in ons Vlaamsch land, dank zij de ‘nonnekens’, bijna allen op Fransche leest zijn geschoeid en verder uit Fransche feuilletons en romans.
Zoo zag men soms op de meubelen de laatst verschenen boeken uit Parijs, die men hun gezeid had tot de ‘littérature chic!’ te behooren. Die boeken lieten zij uit Brussel komen; want in het beschaafde ‘Vertval’ was geen boekhandelaar te vinden, daar waar wel vijf en twintig taartenbakkers fortuin konden maken.
De Fransche schrijvers leerden aan de juffertjes van Groenendale, wat er zoo al in een salon moest voorhanden zijn om op een Parijser salon te gelijken. Zij deden hun best om dien goeden raad te volgen, en de moeders sloegen de handen te samen van verbazing bij het zien der wonderen welke hun vrouwelijk kroost in hun salons bewerkte, terwijl de vaders met de fierheid in het hart liepen over den hoogen graad van beschaafdheid, welke hun dochters bereikt hadden. Aan de oude rijken, de goede familiën der streek, de edelen hadden zij niets te benijden. Zij konden alles koopen waar zij lust naar hadden, beter dan die oude rijken, zeiden zij.
Wat echter wel een beetje soms afstak bij de schitterende bemeubeling der Groenendaalsche salons waren de gesprekken, welke er in gevoerd werden, als er iemand overgekomen was. Vaders en moeders begingen soms flaters, waarover de zoons en dochters, die 't beter wisten, in tegenwoordigheid van vreem- | |
| |
den de kleur van rijpe krieken kregen. Dat gebeurde meest na een goed maal en een lekker glas wijn, en dan kon men als in gewone tijden door een wel berekend stilzwijgen de vreemden niet laten gissen dat men op de hoogte zijner wereld was. Zoo hoorde men soms Faust voor eenen muziekant nemen, Wagner en Beethoven voor leveranciers van muziekwerk, Rubens en Van Dyck voor inlijsters of kooplieden in schilderijen en prenten, Louis XV en Louis XVI voor meubelmakers, allen menschen, die er gelijk zij, door werken, van ‘niets tot iets’ gekomen waren, geld hadden gewonnen en nu door de eene of de andere uitvinding veel van zich deden spreken, evenals iemand die een nieuwe verfstof voor het katoen zou hebben uitgevonden. Als zij soms hoorden dat de eene of andere groote kunstenaar in armoede leefde, verloor hij om zoo te zeggen al hun achting en zijn werk werd voor broddelwerk aanschouwd, dat door niemand gekocht werd. Zij zagen het wel in hun eigen zaken, hoe het in de wereld ging, zeiden zij.
De ‘artisten’ stelden zij gewoonlijk allen op dezelfde lijn, of zij Rubens of Wagner heetten of in den ‘cirque’ te Brussel of te Gent halsbrekerijen verrichten. Het waren toch maar menschen van tweeden rang, die dingen maakten of toeren deden voor het vermaak en niet voor het nut van den mensch gelijk zij zelven deden. Dat er zooveel arme ‘artisten’ waren, was een bewijs dat men ze wel kon missen. Doch het was nu mode, in een beschaafd midden, van de artisten te kunnen spreken en daarom spraken zij er te ‘Vertval’ ook van. Zi kochten er schilderijen, standbeeldjes in marmer, kunstvoorwerpen in brons, noodigden befaamde klavierspelers uit om hunne feestmalen te komen opluisteren en te kunnen zeggen, dat zij er zooveel geld voor betaald hadden. Zij hielden dus de artisten in 't leven en beschermden de kunst, iets wat alleen vorsten en rijken konden doen.
De burgemeester-afgevaardigde, die een der rijkste ingezetene van het nieuwe ‘Vertval’ was, stelde er ook eene eer in de anderen daarin vooruit te zijn. Hij had altijd het beste en het schoonste en daar hij dikwijls naar de hoofdstad ging, was hij ook altijd de eerste om zich een of ander, volgens die nieuwe mode, aan te schaffen. Hij deed boodschappen voor zijne kennissen en daardoor kwam hij in Brussel in betrekking met tal van bouwkundigen, schilders, beeldhouwers en andere artisten bij de rijken bekend.
Er was eens in Brussel een beroemde klavierspeler uit Duitschland aangekomen, iedereen zei er wonderen van. De burgemeester-afgevaardigde van ‘Vertval’ wilde zijne vrienden in de stad verbluffen door den kunstenaar uit te noodigen om op een feestmaal in zijn woning te komen spelen. Dat zou duizend frank kosten, maar wat kon hem dat deren, als men in al de dagbladen zou lezen,dat zulk een virtuoos in een voornaam huis te ‘Vertval’ had
| |
| |
gespeeld. De vreemde kunstenaar had aanvaard en zou zich laten hooren. De burgemeester richtte aanstonds - want de kunstenaar zou niet lang in het land verblijven - een banket in en noodigde de voornaamste rijken van ‘Vertval’ uit. De tafel was prachtig opgetooid in den wintertuin der nieuwerwetsche woning. De piano stond in den nevenliggenden tuin, achter een hopje boomen en groen. Men zou dus aan tafel de muziek hooren en niet zien. Het zou zijn gelijk in den Wagner-Schouwburg te Bayreuth, waarvan men te ‘Vertval’ ook had hooren spreken. De pianist was aan meer ceremonieën en een voornamer onthaal gewoon. Doch dat was goed in openbare concerten om reclame te maken, oordeelde de burgemeester-afgevaardigde. In eene rijke woning mocht men een kunstenaar wel wat op afstand houden, meende hij ook, vooral als men hem duizend frank voor eenige uren spelens betaalde.
Die schikking beviel den gevierden kunstenaar niet al te zeer. Men had hem eerst wat lang alleen in de spreekkamer gelaten en hem dan door de feestzaal, zonder hem zelfs aan het gezelschap voor te stellen, naar de plaats geleid, waar de piano stond. Fijngevoelig, als groote kunstenaars zijn, had dit hem diep getroffen. Doch in zijn leven had hij nog vernederingen ondergaan - want groote kunstenaars komen gewoonlijk niet uit groote paleizen. Die tijd was voorbij; nu won hij veel geld en werd overal gevierd. Hij liet alles zoo; de duizend frank zouden nog al gauw gewonnen zijn. In zijn hopje groen zou hij daar alleen zitten, met eene piano - zijn beste vriend - als eenig gezel. Hij zou zich verbeelden alleen te zijn en aan geen vernedering meer denken. Hij zou voor zich alleen spelen, en niet getergd worden door het uitzicht, de houding, het gesnater van hetgeen gewoonlijk een feestgezelschap bij een banket is. Hij zou dan ook niet behoeven te doen gelijk de groote Beethoven, die het in zulken toestand bij eenen prins, in Weenen, niet meer kon uithouden, de piano toesloeg en de feestzaal verliet, terwijl hij uitriep: ‘Für solche Schweine spiele ich nicht!’
De virtuoos - een jonge man - met zijn boeken in de band zette zich vóór de piano in den tuin neder, lei zijn boeken neer en zocht naar een stuk voor de opening. Hij speelde een heerlijk Adagio uit Beethovens klaviersonaten, en, als naar gewoonte, vergat hij dan alles, wat zich rondom hem op aarde bevond.
Nauwelijks was het Adagio uit, of een knecht verschijnt met het verzoek van den heer des huizes of hij niet wat luider zou willen spelen, dat men hem aan tafel niet hooren kon.
Zulke boodschap sloeg den vreemden kunstenaar met verbazing. In den beginne wist hij niet wat hij deed. Hij raapte zijne muziekstukken te zamen, nam zenuwachtig zijn hoed, vroeg aan den knecht hem langs een andere zijde te willen uitlaten en belastte dezen aan zijn heer te zeggen, dat hij beter zou doen een draaiorgel te huren, en hij verliet het huis.
| |
| |
's Anderendaags was het voorval in ‘Vertval’ gekend. Het werd door de personen der hooge wereld van het verfranschte stadje voor een kunstenaarsgril genomen. Zij vertelden het voorval voor de grap, zagen er geen gebrek aan takt en opvoeding in; want al die rijkgeworden wevers en ververs bleven in den waan dat zij de hooge wereld van Parijs zeer nabij waren en verre boven het peil der beschaving der Vlaamsche boeren stonden.
Omer Wattez.
Doornik.
|
|