Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBeowulfGa naar voetnoot(1)Van den geleerden Hoogleeraar Chantepie dela Saussaye is vóór enkele maanden een knap geschreven boek verschenen dat voor titel draagt: Geschiedenis van den Godsdienst der Germanen vóór hun overgang tot het kristendom.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 80]
| |
Methodisch aangelegd geeft het werk ons vrij wel de laatste uitkomsten dezer nog jeugdige en toch reeds zoo zaakrijke wetenschap. Schrijver plaatst voorafgaandelijk bij elk hoofdstuk een zoo goed als volledig overzicht van de werken in verband met de behandelde stof reeds verschenen en bespreekt onbevangen en waadeerend het standpunt door de verschillende geleerden ingenomen; over het algemeen stemmen wij in met de besluiten van den Leidschen Hoogleeraar. Omtrent een paar punten zijn we 't echter niet geheel eens, inzonderheid omtrent de uitspraak op bz. 85 te lezen, de beteekenis der taalstudie als ‘leidsvrouw bij het onderzoek naar de prehistorische tijden,’ betreffend in verband waarmede wij wijzen op de studie van Dr Wilser in No 8 van Germania jg. II verschenen en wel op het slot ervan. Om onze lezers een denkbeeld te geven van de manier waarop Schrijver zijn stof behandelt laten wij zijn hoofdstuk over Beowulf hier volgen. Wij raden allen aan die wenschen kennis te maken met het wezen onzer eerste voorouders en hunne beschaving het werk van Prof. Chantepie ter hand te nemen. Het voornaamste product der angelsaksische litteratuur hee 't ons een grooten rijkdom van sagen bewaard. Het is het epos Beowulf, dat wel niet later dan de 8e eeuw in zijn tegenwoordigen vorm voltooid zal wezen, maar waarvan de inhoud ons in den tijd vóór en van de immigratie der Angelsaksers in Engeland verplaatst. Dit gedicht verhaalt ons van den deenschen koning Hróógar, uit het geslacht der Scyldingers, die de grootsche zaal Heorot bouwde. Een monster, Grendel, rooft daar elken nacht 30 van 's konings dapperen, niemand kan weerstand bieden, totdat de groote Géate Beowulf eerst Grendel, en daarna in de diepte der zee Grendel's moeder doodt. Met geschenken overladen keert Beowulf naar zijn land terug, waar hij koning Hygelac opvolgt. Na een lange en roemrijke regeering onderneemt hij als grijsaard een draak te bevechten die onmetelijke schatten bewaakt. Bij zijn ontmoeting met het monster vergezelt hem de jonge Wiglaf van Scylfing, die zijn meester echter niet vermag te redden. Beowulf bezwijkt in den strijd door het gif van het dier, hij heeft echter ook den draak gedood en smaakt de voldoening met zijn dood het goud voor zijn volk te hebben verworven. Met zijn plechtige uitvaart eindigt het gedicht. | |
[pagina 81]
| |
Uit dit korte overzicht blijkt reeds dat de Beowulf uit twee hoofddeelen bestaat: Het eerste verhaalt van den strijd met Grendel en diens moeder, het tweede, kortere, van den draak en 's helden dood. De samenhang tusschen deze twee deelen is vrij los. Daarenboven zijn er episodisch tal van sagen ingevoegd: Beowulf's wedstrijd in 't zwemmen met Breca, een drakenkamp van Siegemund en diens neef FitelaGa naar voetnoot(1), verhalen van den frieschen koning Finn, van Offa en Thrydo, waarin een angelsaksische held uit he stamland met een historischen mercischen koning min of meer is samengesmolten, van den zweedschen koning Ongentheow, en nog meer andere. De eerste vraag die zich aan ons voordoet is deze: bij wie behooren deze sagen te huis? Dadelijk valt in het oog dat de Angelsaksers in het gedicht zelfs niet genoemd zijn, en dat wij daarentegen voortdurend in scandinavische landen verplaatst worden: bij Denen en Géaten, in wie wij niet de Juten maar de Goten van Zuid-Zweden zien. Enkele geleerden meenen derhalve, dat het angelsaksische gedicht niet veel meer is dan een vertaling van een deensch origineel, of, zoo het al niet in zijn tegenwoordigen vorm uit het deensch vertaald is, dat althans de sagen die het bevat bij de Scandinaviërs hunne volle ontwikkelinghadden gekregen en ook reeds in liederen waren bewerktGa naar voetnoot(2). Intusschen is dit niet alleen onbewijsbaar, het is ook in hooge mate onwaarschijnlijk. Integendeel wijst alles er op, dat wij met Müllenhoff, ten Brink en Symons in het Beowulf-epos vinden de ontwikkeling door de Angelsaksers zelf ven aan tal van sagen uit hun stamland medegebracht of ook in blijvend verkeer met dat land overgenomen. Dat er dan sterke punten van overeenkomst zijn met den inhoud van deensche verhalen kan niet bevreemden bij volken die zoo vaak met elkander in aanraking, en blijkbaar vóór den Vikingentijd niet doorloopend in vijandige aanraking kwamen. Ook dat de sagen bij andere stammen dan waarbij zij oorspronkelijk te huis behooren haar vollen wasdom krijgen, staat niet op zichzelf. Wij zagen reeds dat de oostgotische sagen vooral bij de Allemannen zijn blijven leven, dat wij van Hug- en Wolfdietrich niet door de Franken hebben ontvangen, terwijl ook de herinnering van den val der Burgon- | |
[pagina 82]
| |
diërs bij andere volken is bewaard. Geen wonder dus dat de Angelsaksers, die zelfs van andere volken de sagen bewerkten (Ermanarik, Walther) uit hun stamland die van naburen hebben medegebracht. Wel trekt het onze aandacht, dat de periode van den strijd in Engeland zelf wel in de keltische sage van koning Arthur leeft, maar bij de Angelsaksers zelf niet, althans niet meer dan men daaromtrent uit losse namen der stamtafels kan afleiden. Intusschen is dit mede hieruit te verklaren, dat bij die Angelsaksers andera gestalten en verhalen reeds de verbeelding bezig hielden. Hoe door fijnere historische kritiek het Beowulfepos als eens belangrijke bron voor de geschiedenis der Zeegermanen dienst doet, heeft Müllenhoff in zijn meesterlijke behandeling doen zien. Wij vinden in den Beowulf zoowel historische gebeurtenissen als historische verhoudingen en toestanden. Wel behooren de twee bedrijven die den inhoud van het gedicht uitmaken, ongetwijfeld tot de mythologie en is Beowulf dus een mythische held, maar hij is vereenzelvigd met een historisch persoon, een strijder uit het gevolg van koning Hygelac, dien Chochilaicus die omstreeks 515 de friesche kust tot de Rijnmonden en stroomopwaarts het land verwoestte, maar door den frankischen koningszoon Theodebert verslagen werdGa naar voetnoot(1). Die gebeurtenis valt dus na den overtocht der eerste Angelsaksers in Engeland, gelijktijdig met de periode der verdere bezetting door de achterna komende zwermen van stamverwanten uit Sleeswijk en Holstein. Wij zien hieruit dat de periode waarin de sagen zich vormden niet afgesloten was toen de Angelsaksers in Engeland kwamen. In de gebeurtenissen welke zich in den Beowulf afspiegelen, erkennen wij zoowel oudere als gelijktijdige ten opzichte der immigratieeeuw. Terwijl deensche koningslijsten een reeks van oudere namen bevatten, die tot vergelijking uitlokken met de traditie welke wij bij Saxo vinden, zoo leefde Hygelac en de historische Beowulf in de 6e eeuw. De laatste is evenwel met een ouderen mythischen held samengesmolten. Alle bijzonderheden na te speuren, waarin een nauwkeurige kritiek der verhalen en vergelijking met andere berichten ons historische stof doet vinden of vermoeden, ligt niet binnen ons bestek. Vooral de ouddeensche sagengeschiedenis is hier rijk vertegenwoordig, al spelen de Denen zelf in het gedicht de hoofdrol niet. Maar ook van meer dan één uiterst belangrijken strijd bewaart de Beowulf de herinnering: van dien tusschen de Géaten en Zweden, eindigende met den ondergan van het koningschap der Géaten, van dien der scandinavische Vikingen (want zoo mogen wij ze wel noemen, al leefden zij verscheidene eeuwen vóór de z.g. Vikingentijd) met de Friezen, van dien tusschen de Denen en | |
[pagina 83]
| |
de Heaoöbearden. Deze laatste volksstam, waarin men soms Longobarden, soms Herulers heeft gezien, bewoonde een of meer der tegenwoordig deensche eilanden en werd met een veete met de Deenen vernietigd. De herinnering aan deze gebeurtenis is evenwel dermate verbleekt, dat in de latere vormen der sagen (bij Saxo) de helden der Heaöobearden, Froda de Ingeld, onder de deensche vorsten zijn opgenomen. Maar door den Beowulf en Widsiö is de heugenis dezer strijdhaftige Barden (dit schijnt de naam te beteekenen) niet verloren gegaan. Zij is vastgeknoopt aan de regeering van dien Hróögar, den deenschen koning, dien ons gedicht als een ideaal teekent, in zijn jeugd dapper en krijgshaftig, later wijs en goed, mild en vredelievend. Dezelfde bouwde ook de zaal Heorot (Hleidr bij Roeskilde), een middelpunt van het heldenleven in het Noorden, in den Beowulf het tooneel van de verwoestingen en van den strijd mte Grendel. Zijn nu al deze sagen van stamverwante volken in het angelsaksische epos ontwikkeld, wat tot hetverleden hunner eigene stammen in engeren zin behoort, laat zich wellicht niet volkomen nauwkeurig bepalen. Stellig de gestalten van Garmund, Offa, Eomaer, hoogstwaarschijnlijk ook de hoofdtrekken der mythen. De aanknoopingspunten aan de engelsche periode zijn evenals de vermelding van christelijke toestanden gemakkelijk te herkennen maar het is duidelijk dat dit niet behoort tot de eigenlijke stof der mythen; het is waarschijnlijk aan den christelijken dichter van het epos toe te kennen. Dat achter de voornaamste bedrijven van den Beowulf natuurmythen schuilen is zeker, en althans voor een zijner heldendaden, en wel de voornaamste, is een aannemelijke verklaring te geven. Dit is niet de zwemwedstrijd met Breca, waaromtrent ik de gedwongene en onderling van elkander afwijkende verklaringen voorbijga. Het is niet onwaarschijnlijk dat ook hier een natuurmythe de grond is van het verhaal: maar het is ook mogelijk dat wij een zeer opgesmukte mededeeling van een historisch feit of nog eer dat wij eenvoudig het werk der dichterlijke fantazie voor ons hebben. In Grendel en zijn moeder hebben wij evenwel onmiskenbaar met waterdemonen te doen. Grendel's geregelde verschijningen in de zaal Heorot zijn te vergelijken met die talrijke geschiedenissen van den waterman die molens bezoekt. De hooge watervloeden en de diepten der zee zijn clan in die ruwe watermonsters, Grendel en zijn moeder, verpersoonlijkt. De mythe behoort te huis aan de kust der Noordzee, die immers van ouds eene moordzee is; stellig niet oorspronkelijk te Heorot-Hleidr op Seeland, waar men van de zee geen last had. Deze verklaring der mythe ligt voor de hand toch teekenen wij aan dat Lais ner op hoogst vernuftige wijze een andere heeft voorgedragen, die in sommige beschrijvingen van het gedicht (b.v. Beowulf XXI) steun schijnt te vinden: Grendel en zijn moeder zouden de nevelen wezen | |
[pagina 84]
| |
die aan de kust van Jever en Ditmarschen zooveel verderfelijke ziekten brengen, en Beowulf ‘Fegewolf’ de windheros die de nevelen verjaagt. Anderen weder anders. Mij dunkt echter, dat men het karakter van waterreuzen aan Grendel en zijn moeder niet kan ontzeggen. Op het laatste groote avontuur van Beowulf, zijn strijd met den draak, pas een natuurmythische verklaring evenzeer en even min als op de drakenkampen van Siegfried, Dietrich, Ortnit en zoovele andere helden. De allegorie op het Vikingenleven, dat den gouden buit schenkt aan wie het zeemonster trotseert, is wel vernuftig maar stellig niet oorspronkelijk. Mythisch zijn die drakenkampen buiten kijf; naar het natuurverschijnsel dat er in ligt, kan men slechts gissen. Een zeer belangrijke zijde van het onderwerp is door velen verwaarloosd, door Müllenhoff met reden in het licht gesteld. Wij hebben hier namelijk niet alleen met natuurmythen maar ook met een kultuurmythe te doen. De oude heroën zijn genealogisch de stamheeren der volken of vorsten, en tevens worden hun de oorsprongen der beschaving toegeschreven. In de reeks Sceaf, Scykl (de stamheer der deensche koningen), Beaw is over drie heroën verdeeld wat eigenlijk aan een enkelen toekomt: van Sceaf is alleen de aankomst, van Scyld de uitvaart, van Beaw daarentegen het rijke heldenleven verhaald. Oorspronkelijk zal dit alles van den éénen stamheer bericht zijn, die tot de Angelsaksers behoort; de betrekking van zijn geslacht met de Denen is door later overdragen of vermengen der sagen tot stand gekomen. Die stamheer Scyld-Scefing, die als kind op een schip met wapens en kleinodiën, slapend op een schoof van korenaren aan de kust landde, vertegenwoordigt de goederen die aan het volk zijn rang en waardigheid verzekeren: scheepvaart, krijg, koninklijke heerschappij en landbouw. In Beaw is dan de rol van den kultuurheld verpersoonlijkt, die de zeemonsters verslaat opdat zijn volk veilig wone. Duidelijker dan de natuurmythen laat een kultuurmythe als deze zich in haar enkele bestanddeelen begrijpenGa naar voetnoot(1). Ook hier is de oogst dien de heldensagen voor de kennis der godenmythe levert uiterst schraal. Want de vereenzelviging van Scyld-Sceaf-Beowulf met Ing-Freyr, door Müllenhoft bepleit, moge meer toelachen dan die met eenige andere godheid, wij moeten ook hier aan de verzoeking om achter een held een of anderen god te zoeken weerstand bieden. Des te meer geeft ons het Beowulfepos een beeld van het leven der oude Zeegermanen. Geven de Heliand en gedichten van Kynewulf onwillekeurig allerlei | |
[pagina 85]
| |
trekken uit de germaansche oudheid, de Beowulf geeft ons die direct. Het leven van woeste kracht in den strijd met de zee, de goudzucht die zoo sterk op den voorgrond treedt dat Beowulf stervende zich noch vermeit in den aanblik van den verworven schat, de bouw en inrichting der heldenzaal Heorot en de feesten daar gevierd, de uivaart van den held zoo omstandig beschreven: deze en soortgelijke bladzijden maken dit oudste germaansche heldendicht dat wij bezitten voor ons bij uitstek belangrijk. Het genoemde toch weegt ruimschoots op tegen de onbelangrijkheid der avonturen en der karakters. Inderdaad schetst de Beowulf niet anders dan de meest gewone heldenstukken: strijd met monsters en draken. Van fijnere karakterteekening is ook geen spoor. De personen zijn niet veel meer dan abstracte typen: Omtrent dit oordeel laat schrijver zich echter bz. 291 van zijn boek als volgt uit: Misschien was het wat onbillijk dat ik hiervoren de karakters uit Beowulf ‘abstrakte typen’ noemde, althans zij zijn stellig geen voortbrengels van reflectie, maar levende wezens, al is dat leven in zoo massieve vormen voorgesteld dat er weinig schakeeringen in zijn waar te nemen. Dit is eenigszins anders zoowel in de noorsche als in de duitsche vormen der heldensage, vooral in de laatste, waarin ook de zachtere en teerdere tinten in de karakters zijn aangebracht. De dappere held, de wijze koning, de afgunstige hoveling, de trouwe dienstman. Vrouwen spelen er geen rol in, de koningin is weinig uitgebeiteld. De meeste mannen zijn uiterst woordenrijk, behept met grootspraak en kinderachtige nieuwsgierigheid. De wijsheid die Hróògar ten beste geeft is ook van een vrij alledaagsch soort. En toch lezen wij den Beowulf met belangstelling. Het is het epos der oude zeehelden; de ruwe zeden en toestanden van de Germanen der 6e eeuw treden in een levend beeld ons darin te gemoet. |
|