Germania. Jaargang 3
(1900-1901)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdContrasten door Virginie LovelingBaron en Baronesken
| |
II.Daar stond eene kleine kroeg aan den boschkant, de ‘Mosbie’ genaamd. In de week ging er niemand; des Zondags boldenGa naar voetnoot1) er de jonge boeren en werd er gelag gedaan. De waard en zijne vrouw waren kinderloos; maar dit jaar was er een nichtje bij hen komen inwonen, een meisje uit een ander dorp, wier ouders beiden kort na elkander gestorven waren. | |
[pagina 40]
| |
Eene echte veldbloem, met oogen zoo blauw als de klokjes op den hoogen, drogen zandbarm aan den weg, blond als de rijpe garst en blozend als een af te plukken kers. Barrevoets met bestoven voeten, met de hemdsmouwen omgeslagen en de gebruinde, beeldige onderarmen bloot, liep ze in de week in huis en was veel schooner dan des Zondags, als het wilde kroeshaar in een wrong gedraaid zich voegen moest onder bedwang en zich niet voegen wilde of kon, en duizendvoudig doch schroomvallig losbrak in fijn krullend filigraan, om 's nachts, ontbonden, volle vrijheid weer te krijgen en te kronkelen, en in 't nachtlichtje te schitteren rondom haar hoofdje als eene aureool van goud. En wat gebeuren moest op het bevel van 't noodlot, dat gebeurde dra. De baron merkte haar op. Hij ging zeer dikwijls naar de ‘Mosbie’ en tracteerde wie er wezen mocht. De oom bewaakte haar en zei: ‘Pas op.’ De tante waarschuwde ook: ‘Als eene mug rondom de kaars vliegt, verzengt ze zich aan de vlam.’ Maar het meisje brak uit des avonds laat, het bosch was dicht er bij, donker; maneschijn kon er niet in doordringen; de zomernachten waren zwoel, balsemgeurig en met tweeën was ze niet bang... Het koren rijpte in heeten zonnebrand. De sikkel schuurde door de haren heen. Het veld stond kaal. Toen groende alom, als uitslag van den grond smaragden rapenloof. Geen vogels zongen meer; in benden vlogen de musschen uit een hooischelf, opgeschrikt bij 't naderen van een onrustwekkenden voetstap. De raven waren daar, voorboden van den wintertijd, zwart en zwart-grijs gevlekt, wandelend over 't veld, krassend in hooge boomenkruimen vluchtend, bij herhaald jagerschot, ofschoon het hen niet gold. En nu in mist en vroege kou wachtte zij met angstig hartekloppen soms hem tevergeefs en keerde ze langs 't boschpad over natte, gladde bladeren tusschen overgebleven ‘doodlagen’Ga naar voetnoot1) onder de mistdruipende takken naar de ‘Mosbie’ terug, door haar tranen heenkijkend naar 't kasteel met jagerfeest-verlichte vensterramen... En wanneer het nieuwjaar was verschenen met grachtijs en met witbesneeuwde akkerlanden, toen waren spijt, verwijt en nawee 't dagelijksch zedelijk voedsel in de ‘Mosbie’. | |
III.Daar kwam een kind ter wereld in het voorjaar. Het was een knaap-Hij droeg den naam van zijne moeder, want hij had geen vadernaam. Het was ook alles wat hij erfde en behield van haar. Zij stierf. Haar oom en | |
[pagina 41]
| |
tante hadden ze opgenomen met ruwe toewijding. Zij kweekten thans haar kind, misnoegd en liefderijk toch. Dit jaar bleef het kasteel gesloten. De ‘Mosbie’ behoorde aan eenen edelman, een vriend van den baron De toeziener kwam om de meipacht. En hij kreeg 't verhaal te hooren en het tragisch einde van de mooie meid, die hij er 't jaar te voren had bewonderd. ‘En of 't geen daad van schande was voor den baron?’ met oog van ingehouden toorn vlammend; maar nederig toch klonk 't smeekgebed: of hij zijn heer daar niet van spreken wou, dat deze spreken mocht aan den baron, hem zeggen, dat er een kind was en het meisje dood en de overblijvenden in armoe belast met kosten... ‘Ja,’ spreken zou hij, dat beloofde hij. | |
IV.Hij deed de boodschap aan zijn heer, den vriend van den baron. ‘Ei, ei, een kind?’ met meer nieuwsgierigheid en guitigen glimlach dan met medelij. ‘O die schavuit!’ bijna bewonderend, ‘wat zal hij nog uitrichten! Wat al intrigues van dien aard! Wat kwam er al niet aan het licht van hem! ‘Een goede jongen in den grond,’ was het toegeeflijk redeslot. ‘Ja, zeker, zeker, hij zou spreken en zijn best doen in 't belang dier arme lui.’ Hij deed het ook. Zij waren saam op reis, hij en de baron, een gril, een lusttoer door heel Italë. ‘De Mosbie’, een kind, het meisje dood... ‘Dood!’ stamelde de vader van haar zoon. Hij schrok, hij werd heel bleek, vervolgens, wrevelig: ‘waarom mij daarover te spreken? Waarom mijn reisgenot te vergallen door de mededeeling?’ Hij hoorde van gewetensbezwaren, van plicht, van herstelling in zoover 't mogelijk was. ‘Herstelling, welke herstelling eischen zij?’ opvliegend. ‘Geld voor het kind, om 't op te voeden.’ En nu schoot hij in een gillenden, gemaakten lach: ‘Voor 't kind van een meisje uit een herberg! Wat gaat die zaak mij aan, meer dan een ander?’ ‘En wat zou 't u hinderen, die lui eene somme gelds te geven, 't is hard voor hen.’ Maar hier kwam de practische geest van den wildzang boven: ‘Geld zenden? neen, man, dat ware een schuldbekentenis, dat ware eene erkenning van hun recht op mij. En zoo ik 't eens in 't hoofd kreeg van te trouwen, hé? Dat ware een fraaie stronkelsteen, dien 'k zelf voor mijne baan zou schuiven. Zoo dom niet, vriend.’ | |
[pagina 42]
| |
En de andere zuchtte machteloos, misprijzend, niet geneigd, voor iets wat hem eigenlijk niet aanging, den vrede van hun kameraadschap en hun reisplan te verstoren. | |
V.Zij wisten 't in de ‘Mosbie’ nu, dat niets van den baron te krijgen was. De kleine knaap moest het terdege ontgelden. Een oorveeg langs hier, een schopje langs daar. Geen vriendelijk woord; gesnard als men hem aansprak. En in zijn vinnigheid en zijn meedoogenlooze verontwaardiging noemde hem zijn oudoom nooit anders dan ‘Barontje’. Niets wordt ten platten lande met meer gretigheid opgenomen dan een bijnaam, hoofdzakelijk als het een spotnaam geldt. Weldra zei elk 't hem na; zijn doopnaam raakte heel vergeten, ‘Barontje’ heette hij. Zoo was hij acht jaar oud geworden. Zijn kameraden gingen school, hij niet ‘Wat doet ge 't liefst,’ had hem zijn oud-oom in een vlaag van vriende lijkheid of besef van voogdijschap en aanhangige plichten gevraagd, ‘wat doet ge 't liefst: de koeien gaan wachten op het grasplein van 't kasteel de koeien van boer Velghe, die 't in pacht heeft - of naar school gaan?’ De keuze was niet twijfelbaar, het antwoord tegemoet gezien: ‘De koeien wachten.’ En aldra stond Barontje met Belle, Blomme en Rossekop, die den toemaat afgraasden - op het grasplein van het vaderlijk slot. | |
VI.Barontje was heel blos, heel menschenschuw, gewoon aan ruw behandeld worden, heel onbeschaafd, nooit met zelfs geen betrekkelijke verfijning in aanraking geweest zijnde. Barontje keek de zwaluwen na, die over den vijver vlogen, 't water scherend, soms een hapje doende in 't nat. Hij kende den zang van de meerle; hij zag het aan de verlengende boomschaduw en aan den westenbrand, wanneer de koeien ‘dik’ waren en het tijd was om ze naar den stal te leiden. Hij floot een deuntje, anders kende hij niets. Hij snokte aan 't zeel: ‘Blomme, hier! Hé, Belle! Allo toe, Rossekop!’ En het gebeurde dat hij in het stofgoud van de zinkende zon en het zandgoud der opstuivende baan, in het terugkeeren door de oprijdreve, den baron ontmoette met zijn kind, een klein meisje wat jonger dan hij zelf; want de baron was reeds sinds lang getrouwd en onlangs weduwnaar geworden. Schuw keek hij naar den kasteelheer en naar het baronesken, dat blonde krullen had, net als hij, met bloote beentjes, net als hij; maar hooge laarsjes, wijl hij barrevoets liep. Zij droeg een kort rokje: blauw, wit of rose, en huppelde bestendig keuvelend met een zeer fijn stemmetje aan haars vaders hand. | |
[pagina 43]
| |
Maar niet zoodra zag ze de koeien of ze werd bang, verschool zich achter eenen boomstam of den ouderlijken rug. En de baron wakkerde haar tot moed: ‘Niet vreezen, hoor! 't Zijn toch geen steekkoeien, zeker, jongen?’ ‘Neen,’ kortweg en hoofdschuddend. En Barontje nam met onhandige haast, ze volop aan den bovenkant vastgrijpend, zijne pet af, de eenige beleefdheidsvorm die hem was geleerd, terwijl Baronesken, stouter geworden, dicht aan hem voorbijschoof, even zijn lompenelleboog beroerend bescherming zoekend vaders hand echter vaster houdend. | |
VII.Barontje was thans een volwassen man, een degelijke arbeider, die oom en tante - oud geworden - bijstond en tot steun verstrekte. Hij gaf hun al 't gewonnen geld af: hij kende geene andere familie, hij giste niet, dat er anders tusschen huisgenooten kon bestaan dan botte omgang, onder welken teedere toewijding zich onbewust verschool. Barontje was een mooie knaap, frisch van blos, blauw van oog, met overvloedig kroeshaar. Hij wist het wel, hij bezat een klein spiegeltje, dat het hem duidelijk toonde, hoe lief hij was. En door dat lieve, sympathie opwekkende, was zijne schuwheid wat vergaan, dorst hij de menschen in de oogen zien, dorst hij aan meerderen antwoorden, als hem iets werd gevraagd. | |
VIIIHet was een bij uitzondering droge zomer. De baron nam de gelegenheid waar om zijn vijver te verdiepen. Al wie lust had eene daghuur te verdienen, mocht gaan; de arbeid eischte spoed, regenweder kon invallen, het werk belemmeren. Hoe meer handen om te helpen, hoe liever. 't Was tusschen Mei en Oogst, een tijd van stilstand voor den veldarbeid, het vlas gewied, de aardappelen opgescharreld, hooi, en later koren, nog niet maai- en pikbaar. Barontje was heel naarstig, hij ging ook. Nu wist hij waarom hij ‘Barontje’ heette; maar wee dengene, die 't voortaan nog wagen zou, dien schimpnaam in zijn bijzijn op hem toe te passen!... Zijn vuist was hem een waarborg van ontzag. In de heete zon zwoegden zij, de vele aardewerkers, grauw gekleed, met zweetend voorhoofd, nat haar, rood gelaat, laag ontblooten hals, vuil-barvoets, de eenen in den half uitgedroogden vijver geschoorvoet in goor en stinkend slijk, den klammen, blauwgrauwen, vasten kleigrond uitdelvend, de anderen met breede schoppen dien ladend op karren, waaraan een mager paard, kophangend stond, of hem wakker op ‘karleveitjes,’Ga naar voetnoot1) eigenhandig, arbeidlustig 't open hek uitvoerend. | |
[pagina 44]
| |
Om hen de glooiende graspleinen, die hun geen frischheid boden; de bloeiende rhododendrums in 't park, waarnaar ze niet keken; de verder staande eeuwenoude boomen, die hier geen schaduw gaven, vol tortelgekir en windgeslispel, waar ze niet naar luisterden; en op een afstand het schitterend wit kasteel, in 't welk ze nooit een voet zouden zetten. Ginds kwam de baron aangestapt: wit haar, wit zomerpak, stroohoed, rood gelaat, naast hem zijn dochter, frisch als een roosje, blondgelokt onder haar kanten zonnescherm, in 't lichte wit als eene kleine, lichte zomerwolk. En de arbeiders tobden nog naarstiger, het oog des meesters vreezend. Hij heette het baronesken wachten in 't prieël en naderde alleen tot waar de grond te vochtig werd om door te gaan. ‘Hier’! beval hij gebiedend aan den eersten beste, ‘eene loopplank.’ Die eerste beste was Barontje. Hij gehoorzaamde gezwind, nederig groetend, eene lange plank aanbrengend, die hij op den opspattenden bodem wierp. Enkele moddervlekjes bezoedelden de witte broek van zijn vader. ‘Ezel!’ verweet hij hem, met een blanken zakdoek over de buizen wrijvend. Barontje gloeide rood en zag hem aan haat, nieuwsgierigheid, eerbied, bangheid op eene sluimerende laag van mogelijke groote, slechts te wekken liefde, alles lag te zamen in zijn hart... En de kameraden staken de hoofden bijeen, niet durvend spreken, guitige blikken van verstandhouding wisselend. De baron gaf bevelen, kort, ruw; hij deed terechtwijzingen, ontevreden, bot, stout door de overmacht van zijn geld en de slavernij zijner onderdrukten. Toen ging hij verder den tuin in, wellicht met het inzicht door eene slingering van den weg zijn dochter weder op te zoeken. Doch zij verstond zeker zijn bedoeling niet en, meenend dat hij haar vergat, wilde zij zich bij hem voegen. IJlings schoot ze toe. De arbeiders lichtten de pet voor haar, voortarbeidend. Zij stelde een voet, een fijn-geschoeid klein voetje, op de plank. Maar door haar gewicht, juist aan het uiteinde beladen, wipte ze op. Baronesken verschrikte en wierp een lichten gil uit. Barontje stond het naast. Hij schoot toe, de plank aan den anderen kant neerdrukkend, liep er over en hield haar de hand voor, de vuile werkershand, welke hij den tijd niet had gehad op zijne mouw af te vegen. Nood kent geen wet en doet ook geene keuze: Baronesken vatte die hand, en schoon zij nog wat waggelde, nog wat onzeker vooruittrad, leidde Barontje haar veilig er over tot op het droge pad. ‘Dank u,’ zei ze zacht, en huppelde naar vader toe, die thans eerst omkeek en den toegang der dingen begreep. Baronesken had Barontje aangezien en niets daarbij gedacht; maar terwijl ze nu sprakeloos en traag naast den baron voortging, en zonder dat zij den geestesovergang bemerkte of wat er aanleiding toe gaf, dacht ze in eens aan haar toiletkamertje, zag ze zich zitten voor 't met neteldoek | |
[pagina 45]
| |
omhangen tafeltje, een spiegeltje in de hand houdend, haar eigen trekken weerkaatsend: rozekleur, oogen blauw, haren blond... En de baron wist niet wat hem drukte en hoe het kwam, dat oude langslapende herinneringen in zijn brein ontwaakten: de ‘Mosbie’ zomernachten en een meisjesaangezicht... En Barontje, zijn klamp voorhoofd afvegend, oogde de beiden na. Bij de beroering van Baroneskens vingeren in zijn vereelte hand, had een ongekend gevoel zijn weinig ontwikkeld zenuwstelsel doortrild, een stompe drang van liefde naar haar toe, een impulsieve hunker-kreet van 't bloed, onhoorbaar voor zijne omgeving, doch angstig luid weerdreunend in zijn hart... | |
IX.Barontje trouwde en kreeg een talrijk kroost. Baronesken bleef ongehuwd. Oud oom en oud-tante waren dood. Als onwettig kind kon hij niet erven van hun nalatenschap, en zij zelven zoowel als hij waren te onwetend geweest aangaande de wetsbepalingen om aan een testament te denken. De baron was insgelijks overleden en Baronesken erfde ontzaglijke eigendommen, een last voor haar, eene bestendige bekommernis, hoe en waar zij 't overschot der steeds aangroeiende inkomsten plaatsen zou... Barontje woonde sinds zijn huwelijk niet meer in de ‘Mosbie’. Hij had zijn intrek genomen in een soort van aanplakje, langs den kant van den noordergevel, dat eertijds als rommelkot diende. Hoe men het aanlegde om er met zoovelen in te leven, al die kinders in groot te brengen, scheen onbegrijpelijk. Baronesken bleef alleen op het ruim kasteel wonen, alleen zat ze in de streng gemeubileerde, eikenhouten spijszaal aan de groote tafel, waar plaats voor vele huisgenooten was. Alleen reed ze uit in open of gesloten koets met een knecht in livrei, bij den koetsier gezeten, of met gekruiste armen op de achterbank, rijdend achterwaarts. Het ging er vormelijk toe, op het kasteel, zoowel als hier. Hij - de koetsier - mocht geene bekenden noch verwanten groeten, indien hij er ontmoette; vaag over de hoofden heen, in gedwongen onachtzaamheid, moest hij ze voorbij laten gaan. Meiden gehoorzaamden op haar wenk. Een toeziener bestierde hare uitgestrekte goederen. Hoe Baronesken niet trouwde, hoe ze in dat groot, ledig kasteel in verveling hare dagen slijten wilde, begreep niemand. Wel kwam er bezoek, wel ging ze soms op reis, doch meest bleef ze er alleen, en naarmate de tijd vorderde en de jeugd voor rijper seizoen plaats maakte; naarmate de nieuwsgierigheid en de levenslust in gemakzucht en onverschilligheid veranderden, werd hare afwezigheid met ieder jaar meer en meer ingekort en bleef zij eindelijk winter en zomer buiten. Het lot stelde alles gereedelijk in haar bereik en zij genoot van niets eigenlijk en zij verlangde naar niets en greep niet toe in al de levens- | |
[pagina 46]
| |
schatten onder hare hand. Barontjes lot was hard, zijn lasten waren zwaar om te dragen. Hij kampte met armoe, met tegenspoed, met krachtsverzwakking, moedig en toch ontmoedigd, wetend, dat hij het nooit verder brengen zou dan het ellendig hem beschoren bestaan voort te rekken. | |
XZij waren beiden zeer oud geworden. Barontjes vrouw was dood, zijn kinderen getrouwd, gestorven of hier en ginder in dienstbaarheid verspreid. Barontje kon niet meer werken, hij leed gebrek en het spreekwoord vond hier toepassing: dat een arme vader beter twaalf kinderen kan onderhouden dan twaalt kinderen een armen vader brood verschaften kunnen. Hij klaagde niet, hij had niets beter verwacht, dat was zoo in den regel. En dankbaar was hij nog, wanneer 't gebeurde, dat de eene of andere ongehuwde dochter hem uit de hoofdstad - of hij wist niet vanwaar bijwijlen - eenig geld afzond. Voor 't overige leefde hij bij de giften van 't bureel van weldadigheid. Bedelen deed hij niet, maar hetgeen hij ongevraagd kreeg, nam hij aan. Schier geen mensch, die op het dorp nog wist, om welke reden hij ‘Barontje’ heette. Des Zondags zat hij in de hoogmis, heel achteraan, dicht bij de uitgangsdeur. Daar stonden eenige houten banken ten gebruike der van alles beroofden gelijk hij. Centen voor een kerkstoel had hij niet of dorst zich die weelde niet veroorloven. Hij hield een paternoster in de hand; hij had nooit in een boek kunnen lezen en terwijl de gladgebeden korrels door zijn vingeren schoven, keek hij naar de groote schilderij op het hoogaltaar: daar stond een bisschop - de heilige Elisius - met gouden mijter en staf, die aalmoezen uitdeelde. Gansch voorop keerde een kreupele begiftigd terug, lam, op zijn kruk steunend. Godlof! Barontje kon zich zelven nog behelpen. Baronesken zat gansch vooraan, boven de trappen, bij de communiebank. Een smyrnasch tapijt lag onder haren ebbenhouten kussenstoel, een andere ebbenhouten stoel, ook met een kussen, stond ter knieling voor haar. De pastoor bood haar eerbiedig den kwast met gewijd water aan, om haar kruis te maken, voordat hij door de middengang ging, gevolgd door een koorknaap met den emmer, om de aanwezige geloovigen te besproeien. Baronesken trok voor het bidden haren rechterhandschoen uit, een teeken van godsdienstig ontzag, en zij ook hield in de bloote hand een paternoster met fijne parelen, want hare oogen waren te zwak om in een boek te lezen. En wanneer de priester, na het ‘ite missa est’ met den overdekten kelk het outer verliet en het volk haastig, en elkander stootend en verdringend, de kerk ontruimde en op de dorpsplaats naar alle richtingen weg- | |
[pagina 47]
| |
stroomde, keerde Baronesken zich ook om. Hare kamenier, die wat achteraan zat, kreeg een teeken, liet haar voorbijgaan en volgde. Barontje zat en wachtte. Hij hield de niet meer door werken vereelte hand gereed open en Baronesken had een zilverstukje gereed, dat zij er in liet glijden. Zij kende dat arm ventje niet bij name of bijnaam, slechts van aanzien, maar merkte wel, dat hij zeer oud was en in nood verkeerde. Baronesken had sneeuwwit haar en vele rimpeltjes in de fijne huid. Zij was heel tenger, een weinig in de schouders reeds naar den grond naar 't graf - gebogen, zacht aristocratisch, kijkend naar den armoedig gekleeden man, mild toegeeflijk, heel in hare rol van rijke, hooggeplaatste begiftigster. En Barontje, ook met schaarsch wit haar, dat evenals het weinige, dat uit haar hoed te voorschijn kwam, nog eene poging tot kroesen aanwendde, boog diep, nederig, dankbaar, of ten minste dankend in ootmoed voor 't gekregen deel. De zwarte paarden, heel dik, heel vet, van het vele op stal staan en het rijke voeder, glommen in de zon. Het rijtuig schitterde van vernis, de harnassuur schoot vonken van goud. Baronesken werd door huisknecht en meid in de koets geholpen en onder 't oog en den groet der nieuwsgierige dorpelingen reed het gespan den akker op. | |
XIOp een morgen liep door het dorp de verrassende nieuwsmare, dat Baronesken plotseling gestorven was. Drie dagen lang luidden 's morgens en 's avonds de klokken. Rouwkronen kwamen aan op het kasteel; mannen verschenen met zwaarbeladen wagens, welke de ruime zalen in het zwart behingen. De lijkwagen, eerste klas, uit de stad, vergezeld door lijkbidders in wuivend zwart, haalde de doode af. Het leek beter op een feest dan op eene begrafenis, te oordeelen naar de vroolijk-belangstellende menigte, die langs de landwegen naar de kerk toevloeide. Deze lag met palm bestrooid; armdikke waskaarsen rechtop als de stammen van een sparrenbosch knetterden, geelopvlammeud, rondom de baar. Vier of vijf priesters in prachtig rouwgewaad, koorknapen, zangers, dragers van kaarsen met symbolische doodshoofden aan vast, 't was alles leven en beweging in de kerk. Luid dreunde 't orgel, nog door klaagserpenten begeleid. Enkele onbekende heeren in witte das leidden den rouw op. Buren volgden. Barontje zat op zijn gewone plaats heel achteraan, bij de uitgangsdeur. Hij zag toe als de anderen, De kralen gleden ditmaal niet door zijne hand. Hij vergat aan zijn rozenkrans te bidden, zoozeer trok 't ongewone schouwspel zijne opmerkzaamheid en boeide het zijn oog. En Barontje dacht met een zucht, dat Baronesken nu dood was en hij des Zondags geen zilverstukje meer krijgen zou.... | |
[pagina 48]
| |
XIIBaronesken bezat geene verwanten met welke zij in betrekking was en liet ook geene bekende familie na. Op raad van haar notaris had zij echter in 't geval voorzien. In haar testament beriep zij hare erfgenamen tot in den twaalfden graad. Aankondiging werden te dien einde in de dagbladen gesteld en van alle kanten daagden berechtigden en nog veel meer vermeende berechtigden op. Het duurde lang - eenige jaren - voordat het den bevoegden gelukte hier het figuurlijk kaf te scheiden van het koren. Eindelijk was alles klaar en brak de dag der vereffening aan. Het kasteel en al de eigendommen waren in openbare veiling verkocht. In koetsen kwamen de erfgenamen aan, een tweetal te paard, eenigen zelfs per velo. In het gemeentehuis had de verdeeling plaats. Dienzelfden morgen was er uitreiking van brood aan de armen; er was een dienst tot lafenis van hare ziel geweest, waarin al de behoeftigen moesten aanwezig zijn op straf van buitensluiting uit de gift. De erfgenamen hadden er zich weinig over bekreund, onwetend of te laat gekomen. Geen enkele was er in de kerk te zien geweest. Het had 's avonds te voren om zes uren met de drie klokken geluid en 's morgens insgelijks. ‘Voor wie?’ hadden sommige vergeetachtigen gevraagd. ‘Ik weet het niet, ergens een “jaargetijde”Ga naar voetnoot1)’ waar het achteloos antwoord. ‘Och ja, 't is waar ook, ik heb het Zondag hooren uitroepen van den predikstoel: was dat niet voor het Baronesken?’ Zoozeer was zij reeds uit 't geheugen van de menschen op zoo betrekkelijk korten tijd. Barontje strompelde uit de kerk met zijn brood onder den arm in 't midden van andere bedelaren en bedelaressen. Zij trokken naar hun vuile, vunzige steegje; hij sloeg het boschpad in. De wachtende rijtuigen stonden voor het gemeentehuis waar de erfenisverdeeling plaats greep. Het was een lauwe lentedag; de boomen groenden zondoorschenen en de breede weg, waar zelden voeten gingen, was met groen overplekt. Het was een Maandagmorgen. Aan de deur van de ‘Mosbie’ schuurde lustig werkzaam een jong, blond meisje. Zij had op hare wangen dien blos en in hare oogen dien gloed van opwekking, welke dat soort van arbeid meer dan elke andere te voorschijn roept en die het onbeduidendsts gelaat, als het maar jong is, verbazend mooi doet schijnen. Barontje keek haar aan en spoedig daarop om; hij had paardengetrappel gehoord. Het waren ruiters - de twee die te paard om hun erfdeel waren gekomen. Een dikke bundel banknoten zat goed geborgen op hun borst. | |
[pagina 49]
| |
Voorzeker had de bekoorlijkheid van 't kliemend bosch hen tot het maken van een omweg uitgelokt en ook voorzeker was 't de flinke jonge meid, met schrob en emmer bezig aan de deur, die hen aantrok en gelijktijdig stil deed staan aan de ‘Mosbie’. Zij sprongen van hun paard. ‘Een borrel,’ zeiden ze aan het meisje. Zij, in 't besef van eigen schoonheid, hief haar hoofdje welgevallig naar hen op en lachte met een dubbele witte tandenrij onder karmozijnroode lippen. Zij was niet schuchter, zij, een herbergmeid. ‘Hé, baasken,’ riep er een, voor zij met den drank buiten kwam, ‘he, hou eens even de paarden.’ Dat was gericht tot Barontje. Hij strompelde aan en nam de breidels vast. En toen de heeren na eenigen tijd weder uit de ‘Mosbie’ kwamen, onder gescherts en gelach met de meid, haalde een hunner een zilverstukje uit en wierp het zijnen helper voor de voeten in het zand. Zij sprongen op den zadel en, als alle menschen werktuigelijk doen, wanneer zij een beduidende som bij zich dragen, tastten zij eens op de dikte op hunne borst, waar de banknoten zaten en renden heen onder den triomfboog van het boschgewelf, met den snellen doften hoefslag van hun prachtige rijdieren.... En Barontje, stokoud en krachteloos, kreunde van de inspanning, toen hij dat neergeworpen zilverstukje opraapte. En aleer hij in zijn hutje trad, bekeek hij het nog eens met bedelaarsgretigheid, steeds het brood van het weldadigheidsbureel onder den arm klemmend - zijn eenig erfdeel van het Baronesken. |
|