streeks (door den invloed van zijn werken) de stichter van ettelijke tooneelkringen in Vlaamsch België.
Na Van Peene kregen we - op letterkundig gebied - beter krachten in J. Roelandts, E. Rosseels, Ducaju, Van Driessche, Sleeckx, Van Even, Bruylandts, Geyregat, Ondereet en anderen die onze tooneelbibliotheek met werken verrijkten van duurzaam succès.
Het staatsbestuur met onze nationale tooneellitteratuur ten zeerste ingenomen, richtte een driejaarlijkschen kampstrijd in voor tooneelstukken.
Desniettemin bleven onze schouwburgen onderworpen aan Franschen invloed.
In een drietal snedige brieven (1) uitte D. Sleeckx eene bittere klacht over den wansmaak onzer tooneelbestuurders in de keus der stukken; 't waren klinkende oorevegen aan hen die onze Vlaamsche tooneelschrijvers verduwden voor fabrikanten schrijvelaars van Fransche draken, die den smaak van het volk in zulke mate bedierven, dat het voor geene gezonde, gemoedelijke aandoeningen meer vatbaar was.
Al is de klacht eene halve eeuw oud, toch zou ze voor sommige schouwburgen nog mogen herhaald worden, waar spektakelstukken als ‘Twee weezen’, ‘Paljas’, ‘Voddenraper’ en andere beulen en martelaars, een goede brok van 't tooneeljaar weghalen, terwijl oorspronkelijke, Vlaamsche stukken maar als toemaatje op de planken geduld worden.
De liefhebbers-tooneelkringen handelen hierin vrij wat verstandiger en houden zich bij gezonden Vlaamschen kost, die meer geschikt is dan Fransche naäperij, om het geestesleven van onze bevolking te voeden en te versterken.
Sprekende van liefhebberskringen beoog ik vooral ons dorpstooneel, en 't is recht verbazend hoe dit in de laatste jaren is vooruitgegaan.
Vóór vijftig jaar was tooneelspelen daar niet bekend, of liever 't was er vergeten; de Rederijkkamers waren dood of in onbeduide schuttersgilden veranderd, wier leden niets wisten van de kunstminnende rol, die hun gild in vroegere eeuwen ten doel had.
Al wat de dorpelingen van comedie kenden, bepaalde zich bij 't poesjenellenspel van een rondreizenden armen drommel.
Rond 1850 kwam er verandering; de bijval door Van Peene in de steden behaald bleef niet zonder weerklank bij de plattelandbewoners.
De ingeboren zucht naar tooneelspelen werd wakker geschud en langzamerhand vermenigvuldigden zich de tooneelkringen.
In de Universiteitsteden, vooral te Gent, hadden de studenden tooneelen letterkundige kringen gesticht. De leden ervan, die zich later als dokter of notaris op het platteland vestigden, waren de baanbrekers van het huidige dorpstooneel.
Het vooroordeel werkte in meer dan eene plaats hun pogingen tegen, doch daar waar er zich een dozijn ijvervolle mannen aan hunne zijde schaarden, bleef het stichten van eenen tooneelkring niet lang uit; het voorbeeld werkte aanstekelijk.