vrienden in Zuid-Afrika om dat geld onder de meestrijdende Duitschers te verdeelen. Na nog menige andere uitgave voor die zaak bezit de Ald. Verband heden nog een Boerenschat van 250,000 fr., die later onder de weduwen en weezen der Boeren moet worden uitgedeeld.
Dit zijn daden die toch luider moeten spreken dan verdachtmakingen en belasteringen van Fransche of Engelsche zijde, waardoor ongelukkig enkele Nederlandsche en zelfs voor Vlaamschgezind doorgaande bladen gedreven zijn geworden om al te onbedacht met kleineering van den Ald.-Verband te spreken.
Wij vragen ons af, wat hebben toch deze den Alduitschen Verband verdachtmakende Franschen en Engelschen tot nu voor ons gedaan?
De Franschen hebben de Vlamingen honderdmaal den oorlog aangedaan; hun huidige genegenheid voor de Boeren is toch meest platonisch gebleken; er is vrij wat meer geld uit Duitschland dan uit Frankrijk gekomen. Engeland echter heeft Nederland zijn koloniën ontroofd en heeft het van wereldmacht tot kleinstaat vernederd. En wat hebben dan voor ons die Duitschers gedaan, die bewust of onbewust zich op sleeptouw hebben laten nemen en thans met de franschdolle lasteraars tegen den Alduitschen Verband meeheulen en huilen, zooals het sedert eenigen tijd te Antwerpen vanwege halfverfranschte Duitschers geschiedt.
Volstrekt niets. ‘Friend in need, friend in deed’ zegt een Engelsch spreekwoord. De Alduitschers hebben zich, toen de Boeren in nood en door allen verlaten waren, als de warmste en trouwste vrienden betoond, zij zullen dit ook wanneer eenmaal de Vlamingen of de Nederlanders in nood verkeeren.
Het zou op zijn minst onbillijk zijn van ons Nederlanders, de warmste vrienden die wij in Europa bezitten te willen afwijzen; veeleer moesten wij hun genegenheid van harte beantwoorden en aldus den grond leggen voor een broederlijke toenadering. De geweldige inpalming is niets meer dan een loos schrikbeeld. Ten eerste zouden Frankrijk met Engeland zulks nooit toegeven, zij kuunen het niet zonder zelfverloochening, een artikel waarin de hooge politiek niet doet en wel nooit doen zal; anderdeels kan Duitschland het zelf niet, al mocht het dit ook willen, met het oog op de samenstelling van zijn rijksdag, waarin de eigen katholieken, als centrum, de Rijksregeering nu reeds de wet stelt, zoodat niet onwaarschijnlijk klinkt, wat men Bismarck heeft in den mond gelegd: blijft me met België van 't lijf, 'k heb al R. Katholieken genoeg.
Maar heel wat anders kon allicht niet onmogelijk blijken, b.v.