| |
Geschiedenis der Huisvrouw in Vlaanderen.
De strijd om 't dagelijksch brood.
Doch ook met de kleeding bemoeit zich die brave goede huisvrouw - de Wet. De burgers der middeleeuwen dwepen met bontwerk. Welnu, gij, edelman, gij hebt recht op het dragen van marter en hermelijn, gij, burger, van vos, eekhoorn of lam, en, gij, boer ‘dorpere man’ gij zult U met dat van de kat en den das tevreden stellen. Een koninklijk edikt van 1531, in 1545 en 1550 hernieuwd, verbiedt het dragen van goud- en zilverlaken. Een plakkaat van 1684
| |
| |
scherpt het de Brusselsche dametjes in, voortaan met geen aan den hals te diep uitgesneden kleed in de kerk te verschijnen want dat verwekt ergernis. Eene verordening eindelijk van 1754 laat slechts de damen van den adelstand toe lange sleepen te dragen - en natuurlijk ziet men niets dan lange sleepen. Want tegen de mode vermag de wet niets. Zij komt op en verdwijnt, hare veranderingen en fatsoenen waren toen even grillig en misschien talrijker dan nu. Nu eens heerscht de Spaansche kraag, die soms 48 ellen lang en 1000 gulden waard is, nu eens heerscht de hoepelrok, die walgelijk breede, op groote hoepels met duizend oplegsels gegarneerde rok der eeuw der ‘mouches’ en der maskers.
In het dagelijksch leven echter was de kleeding onzer grootmoeders bevallig en stemmig: het lange aan den hals uitgesneden borstlijf, de fijnlinnen kraag, de lubben aan de hand, de sierlijke huive, het witte schort verleent hunne portretten iets huiselijk intiems, een bekoorlijken eenvoud. Ook hebben wij moeite Ogier den portretschilder van Antwerpen der XVIIde eeuw te gelooven wanneer hij zegt:
Eerst ghebruickten de deghelijcke vrouwspersonen de pracktijck
Van de Falie voor beschut vanden regen.
Maer nu ghebruyckense de sluyer om al hun wegen
Onbekent te gaen het een kot in d'ander uit.
Wij verklaren dat hij onze grootmoeders vuig lastert. - Deze misschien al te lange bespreking dient om te bewijzen dat er van de XIVde eeuw af geen spraak meer kan zijn van het kleermaken te huis. Er komen gilden van kleermaaksters en naaisters tot stand - of zij worden bij de gilden der kleermakers ingelijfd. Te Halle betalen zij als intrêegeld en jaarlijksche bijdrage 2 stuivers. Zij zijn gehouden, als gildezusters, de begrafenis van een lid der gilde bij te wonen. En te Antwerpen ‘op de Meir’
‘Swermen de modisten met haer stricken en saveuren
die moesjes placken op hun kaecken ende hals’
| |
| |
die ‘de knechts (jonge lieden) saveurkens geven’ en zich laten verleiden voor ‘wijn brouillé, worsten, karmenijen, oesters, pasteyen, vlaeyen’ of voor ‘een geblomt lijfken met een blau sieltjen?’
Wij weten nu hoe de voorvaderlijke disch gedekt en geregeld werd. Het belangrijkst vraagstuk blijft echter nog te bespreken: in welke mate was het den geringen man, het ‘vulgum pecus’ ‘ofte ghemeene troep’ gegund zich aan 't levensbanket te vergasten, en terwijl voor den rijke het kostelijk lampet met rozenwater gevuld rondgaat en de wijn in den zomer in 't frissche water te koelen staat, op hoeveel ‘sceutele’ schotelen had de werkman en de daglooner recht? Hoeveel voedsel, kleederen, vuur en licht kon de huisvrouw zich voor het dagloon van haar man en het hare wellicht, aanschaffen? Voor België zijn de gegevens om dit vraagstuk te beantwoorden uiterst schaarsch en het zou een nuttig en belangrijk werk zijn het huishoudelijk budget onzer werklieden en daglooners door de eeuwen heen zoo nauwkeurig vast te stellen als de Fransche school op wier cijfers, daar de economische wetten voor alle landen en bijzonderlijk in de verleden eeuwen dezelfde oorzaken en uitwerksels hebben wij vooral zullen steunen, - voor de Fransche werkers deed.
Wij hebben gezien hoe rampzalig het lot van den lijfeigene was. Hij leefde en stierf als een dier. Of dat dier den trog min of meer gevuld vond, of het, daar de bevolking zeer dun gezaaid en de grond en zijne vruchten uiterst goedkoop waren (de pachtcijns eener hoeve der IXde eeuw bestaat in 20 brooden, 30 pinten bier, een varken, het derde van een pond vlas, eene hen, 5 eieren en eene mud haver!), wellicht meer vleesch, brood en kleerstof had dan de daglooner der XVIIde en XVIIIde eeuw, is in theorie wel mogelijk.... indien in de werkelijkheid zijn heer hem niet het vel van 't lijf stroopte. Het is misschien legende wanneer men verhaalt dat de heer het recht had zijne voeten, bij de
| |
| |
terugkomst van de jacht, in de ingewanden van 't opengesneden lijf van een zijner lijfeigene te warmen en moet men ‘cervus’ (hert) lezen in plaats van ‘servus’ (lijfeigene)... waarheid is het dat die tekst vast en stellig in ons oud Vlaamsch recht bestaat voor de vrouw. Men heeft in den laatsten tijd zooveel van die heerenrechten, welke ons te wreed en te barbaarsch schijnen, willen duiden en verklaren. - Na de afschaffing van 't lijfeigenschap stijgen de dagloonen op eene verbazende wijze. Immers wie wil nog voor anderen werken wanneer hij voor zich zelven land bebouwen en vruchten winnen mag.
De cijnsplichtige landbouwer beploegt den akker, de armste daglooner heeft een stukje akker of hof bij zijne hut en drijft een of twee stuks vee op de gemeenweide en zijne varkens in de gemeenbosschen welke hout in overvloed geven. In de XIXde eeuw is het gemiddeld dagloon van den Franschen daglooner 2 fr. 50. In 1300 beloopt het 2,34, in 1325, 2,80, in 1350, 2,70, en in 1450 eindelijk 3,60 fr. Voor de vrouwen die tegenwoordig 1,50 fr. winnen, is het loon in de XIVde eeuw 1,80 fr. Nog gelukkiger is de handwerker in de steden. In de XIIIde en XIVde eeuw is zijn loon even hoog als nu. Van 1200 tot 1350 b.v. wint een timmerman gemiddeld 3,35 fr., in 1350 3,50 en 3,80 fr., in 1400, 4,60, in 1450, 5,60. En het stoffelijk leven is goedkooper dan nu. Voor zijn loon kan de werkman een meer gevulden (niet fijner) schotel koopen dan zijn broeder der XIXde eeuw. Zoo heeft men berekend dat de Fransche werkman in 1900 voor zijn loon van één jaar 37 1/2 hectoliters tarwe kan koopen - welnu, zijne voorouders der XIIIde eeuw wonnen er 30, die der XIVde 30 tot 42. - Het vleesch was voor hen een onontbeerlijk voedsel en 60% goedkooper dan nu. Wij weten echter ook dat dat vleesch niet mag vergeleken worden bij dat onzer vette dieren. De kunst de beesten te vetten verstonden onze voorouders niet.
De gemeenweiden waren een ernstige hinderpaal voor de veeteelt. Zoo zijn de koeien doorgaans mager, geven weinig
| |
| |
melk en - zonderling genoeg! - is onze boter tienmaal goedkooper dan voorheen. Zwijnenvleesch vooral was zeer goedkoop. In de XIVde eeuw kost een vet varken 10 groot. - Visch was duurder dan nu, 30 tot 40% meer dan tegenwoordig. De haring nochthans, de volksvisch bij uitnemendheid wordt aan zeer billijken prijs verkocht. Kikvorschen zijn eene lekkernij en de Engelschen werpen nog heden den Franschen den scheldnaam van ‘frog-eaters’ kikvorscheters, toe. Groenten, zout, specerijen, zijn zeer duur. De gewone werkman kon zijn spijs niet ‘kruiden’. Suiker is zelfs te Antwerpen, in het rijke Antwerpen der XIVde eeuw eene zeldzaamheid. - Het duurst zijn de kleederen. Wij hebben gezien dat de mode voorheen even grillig, wispelturig en veranderlijk was als nu; de moden zijn talrijk als bladeren in den herfst, ‘klaagt een dichter’. De stoffen zijn niet sterker dan nu en duurder. Het dagloon van den werkman der XIXde eeuw geelt hem recht op 50 centimeters laken, in de XVde eeuw, het bloeitijdperk voor de werkende klas, slechts 15 tot 20 centimeters. Doch de schoenen zijn uiterst goedkoop. De beesten immers hadden zeer weinig vet doch daarentegen des te meer leder. Het schoeisel is tienmaal goedkooper dan in onze dagen. In de stadsrekeningen worden schoenen uit paarden-, honden-, zeugen- schaaps- en kalverenleder vermeld. De lengte en grootte van zekere schoenen ‘bazaanschoenen’ worden nauwkeurig door de keure van Hazebroek bepaald.
Het lijnwaad was insgelijks duur. Hout was er in overvloed en nochthans leden zij verschrikkelijk koude. Verlichting is bijna onbekend... buiten het walmende stinkende toortslicht en de kostbare (!) roetkaars met haar gele doodsche vlam! - Wijn is een volksdrank en bier wordt niet versmaad. De gemeene soort van bier kost 5 fr. den hektoliter, terwijl het Haarlemmer er 12, het Mechelsch 23 en het Friesch 45 kost. - De huishuur is gering. - In een woord het budget der huisvrouw der lagere klas is in de XVde eeuw 30% hooger dan nu.
| |
| |
Reeds in de XIVde eeuw kan de Vlaamsche ambachtsman voor zijn loon van vijf franken zich 3 hennen, 120 eieren of 150 haringen of 12 brooden aanschaffen. De huishuur beloopt van 3 tot 8 stuivers en hij wint er elken dag 3. Doch welke huizen ook! - De kleederen worden nog binnenshuis vervaardigd door de naarstige huisvrouw. De huisvrouw zelve kan een aardigen stuiver verdienen. Winkel en herberg, ter bruiloft of ter begrafenis bidden brengen een penninkje op. De lakennijverheid, de goudmijn van Vlaanderen schenkt misschien aan meer vrouwen dan mannen een middel van bestaan. De kamsters, zeggen de keuren der gilden, mogen slechts eene zekere hoeveelheid laken kammen en het loon moet hun in geld en niet in eetwaren uitgekeerd worden. Men ziet dat de wetgeving der XIXde eeuw in de werkmanskwestie niets uitgevonden heeft! In vele gevallen mag de weduwe van een lid der gilde het ambacht met behulp van een knecht blijven uitoefenen. Zelfs de eerzame beggijntjes generen zich met koophandel en het Synood van Luik verklaart in 1297 dat een beggijntje met een kapitaal van meer dan 10 mark niet meer belastingsvrij zijn zal. Aan een Bennebroecker nonnetje wordt de uitvinding van het linnenbleeken toegeschreven. Omdat de ‘stedejonkvrouwe’ d.i. de stadsvroedvrouw zich gedurende vele jaren zoowel van hare plichten gekweten heeft kent de stad Oudenburg haar een klein pensioen toe. Hooger ambitie voeden de poorteressen van Gent, die eene gilde van ‘prokureurs’ vormen (d.i. schrijvers van 't gerechtshof) of zij welke te Hazebroek het gewichtig ambt van ‘korenmeter’ vervult. Een vloek werd de vrouwen der middeleeuwen gespaard: het slavinnenwerk in de koolmijnen. - De rol der vrouw was tot den huiselijken kring beperkt. Van politieke rechten is er slechts bij uitzondering sprake wanneer b.v. de vrouw als hoofd van 't gezin verplicht is tegenwoordig te zijn op de algemeene volksvergadering ‘pleit
(fr. plaît) en “ter algemeene waarhede”. - In haar koninkrijkje voert zij bewind over man en kind en
| |
| |
dienstmeid. Deze laatste zijn nog hare minste nog hare gedweeste onderdanen. In de XIIIde eeuw waren het toonbeelden van volmaaktheid: zij kunnen naaien want zij
Tesschen (zakken) en hantscoen nayen
zij kunnen helpen bij de veldarbeid
Hoyen (hooien) ende coren mayen
En nog een ander:
Ende ic can binden steynen cruken
Ende melcteilen van erde ghedrayt
(Middel. Dram. Poëzie).
in de XVIIde eeuw schrijft een Hollandsch predikant een pleidooi Tegen de zeven duivelen der dienstmeiden en schildert een jezuiet ons de Brusselsche kamenierster die den ‘tour’ doet in een karos, met de centen van hare meesters, trotsch op haar ‘kakelbont’ kleed en haar haar ‘à la croate’, op den spiegel en het masker (groote dames en heeren dragen op straat een masker) aan haar zij, haar ‘gegomd’ voorhoofd en haar ‘gekromde’ wenkbrouw, en die het masker voor het gezicht neemt wanneer zij voor sommige winkels voorbijrijdt, want ‘van niet te betalen dat's nu de manier’.
Tot besluit. Het budget van het huishouden der werkmansfamilie dat in de dertiende eeuw, na de afschaffing van 't lijfeigenschap en door de opkomst der steden, en in de veertiende nagenoeg gelijk is aan dat der negentiende eeuw klimt in de vijftiende twintig tot dertig per honderd. De toestand van den arbeider is voorzeker niet beklagenswaardig. De voorwerpen die onontbeerlijk zijn, zijn goedkoop. Zelfs het huisraad der XVde eeuw is talrijk. Een Gentsch ambachtsman bezit 24 kussens, 2 stuks wit laken, 8 stuks tapijt enz., zijne kokette huisvrouw gunt zich de weelde van vier tot vijf verschillende hoofddeksels. In tijden van voorspoed vreest hij niet in 't huwelijksbootje te treden en de huwelijken zijn uiterst vruchtbaar. Het lied vertolkt de vreugde,
| |
| |
die het volk schept in den dans onder de groene linde, wanneer de ‘fiere’ nachtegaal zingt, in den zoeten wijn in minnenarijen en jolig, vaak uitgelaten feestbedrijf. Het tooneel schept kostelijke typen van lodderbroeken die 't leven van den rozigen kant beschouwen:
ic sal leven sonder sorgen,
leef ic nu, ic sterve morgen.
die de huisvrouw uit de taveerne komt halen, waarbij de ‘boze duvelinne’ den armen echtgenoot onbarmhartig ‘ghaet boken (beuken) ende slaen’ indien hij haar niet paait met drank.
Ic weet wel, si liet mi met ghemake
Woudic se met mi leiden drincken
dan weet de vrouw van geen uitscheiden ‘al soudsi bersten’. Een Brusselsch edikt verbiedt aan de dochters van Eva in taveernen te gaan drinken. Van drinkgelagen houdt het volk der middeleeuwen heel veel. Bruiloftsmalen ontaarden in slemperijen. De stad Ieperen laat in 1370 niet meer dan tien ‘sceutele’, tien uitgenoodigden toe; men mag geen voor- en nafeest vieren, geene geschenken brengen aan de bruid, de gilde niet op 't feestmaal ‘ten brude’ bidden. De stad Nijmegem schrijft het getal ponden was, welke voor de waskaarsen gedurende de mis, mogen gebruikt worden, voor. Te Antwerpen mag de bruid eene kaars van een half pond was ter kerke offeren. De bruiloft mag drie dagen duren. De bruid heeft daarom recht op drie paar bruidskleederen. Voor den bruiloftsdisch brengen de gasten de ‘dwale’ mede. Na het kraambed mogen slechts twaalf vrouwen de moeder naar de kerk vergezellen en te gast gebeden worden.
Niettegenstaande al die nauwkeurige bepalingen worden feestmalen gevierd met 200, 600 en 800 ‘sceutele’!
De Hollandsche doodbieren of lijkbieren duren acht dagen. In 1613 worden hier te lande de naaste bloedverwanten
| |
| |
alleen tot ‘'t eten van den kop van den doode’ toegelaten en een edikt van 1735 verbiedt geheel en al het uitreiken van eenigen drank! - Zoo verre gaat de smulzucht dier lieve mondjes dat er in de XVIde eeuw te Brussel damengilden tot stand komen met het eenig doel gezamenlijke maaltijden te houden, waarbij het elkander ‘toedrinken’ der gildezusters streng geregeld wordt. - Tot hunne verontschuldiging zij gezegd dat de armen niet vergeten worden. Op den dag van hare begrafenis wil eene liefdadige poorterene van Ieperen (1384) dat men aan de gevangenissen uitdeele: erwten, zoete melk gekookt met bloem van havermeel of vette vleeschsoep. Meer dan eens worden bij uitersten wil bad-stoven opgericht waar de armen om godswil een warm bad mogen nemen. Ook de ‘huisarmen’ of ‘schamelijcke armen’ worden mild bedacht.
Die welstand bereikte het toppunt in 't midden en op het einde der XVde eeuw - in ons land, in Frankrijk en in Duitschland. De steden hadden nog niet te lijden gehad van overbevolking. Vleesch en brood zijn in overvloed. Een vette os heeft in Duitschland niet meer waarde dan twee ellen fluweel. Van 1455 tot 1480 wint een daglooner een weekloon groot genoeg om een schaap en een paar schoenen te koopen. Een loon van drie weken staat gelijk met 25 stokvisschen, een schepel koren, eene sterre hout en drie ellen van 't beste laken. Een metser wint te Aken op zes dagen 3 schapen en een paar schoenen. Ook gaat de pracht der kleeding de stoutste verbeelding te boven. Uit gouddraad geweven hemden zijn een onmisbaar kleedingstuk, in Zwitserland draagt men gouden ringen aan... de teenen, die door eene snede van voren in 't schoeisel aangebracht zichtbaar zijn. In Vlaanderen bezigt men negen honderd zestig parelen om een liedje op een kleed te borduren. De vijftiende eeuw herschept het eenvoudigst huismeubel in een kunstwerk dat in onze museums onze bewondering verwekt. De adellijke woning in stad en dorp pronkt met haar kostbaar Mechelsch
| |
| |
goudleder, een ware schilderij met hare fantastische bloemen en dieren - matten liggen op den kleurigen, dikwerf gebeeldhouwden vloer. Koperen kroonluchters, kunstwerken van Dinant ‘dressoirs’ met gouden en zilveren gedreven vaatwerk boeien uwe blikken. - Op gebeeldhouwde met kussens bekleede banken en zetels vlijt gij U neder - door de kleine kunstig gesneden kleurige vensterruiten lacht het zonnelicht. In de burgerswoning prijkt de haard met Delftsche tegeltjes - houten of ijzeren wandluchters verspreiden licht des avonds - de tinnen tellooren, kruiken en kannen zijn met liefde bewerkt. Brugge, Gent, Doornik, Chimay bakken schotels of ‘plateelen’ met prenten en opschriften versierd. - Buitenshuis zijn de straten geplaveid. De huizen zijn uit steen en op de gevels van sommige woningen zijn tafereeltjes uit den Bijbel gebeeldhouwd b.v. de geschiedenis van den verloren zoon in de kleederdracht der XVIde eeuw. De vuilnis echter is nog niet van de straat geweerd en een Antwerpsch advokaat spant nog in de XVIIIde eeuw een geding in tegen zijne geburen die hem dwingen door een zee van vuilnis te baden om den drempel van zijn huis te bereiken. Hoe aangenaam moest dat zijn in den winter! Water van boven (in 1820 dient één regenscherm nog voor een geheel dorp) - water aan zijne voeten.
Met de XVIde eeuw komt het verval, dat in de twee volgende eeuwen voortduurt en toeneemt, De eerste sporen bespeurt men er reeds van op 't einde der XVde eeuw. De stadsrekeningen vermelden namen van adellijke damen die de hand naar eene almoes uitsteken. In de drie voorlaatste eeuwen wordt de bedelarij eene ware plaag, zoodat in het land van Luik de krijgsraad met het beteugelen der ‘onnutte’ lieden belast wordt. - Men heeft dezen achteruitgang aan de oorlogen, welke ons land teisteren, toegeschreven. Het is echter een bemerkenswaardig feit dat dezelfde toestanden in een rijk en bloeiend land te dien tijde groot door krijg en kunst, in het Frankrijk der XVIIde en XVIIIde eeuw waar- | |
| |
genomen worden. De toegroei der bevolking veroorzaakt het dalen der dagloonen en de prijsverhooging der levensbehoeften. In 1500 valt het loon van den daglooner van 3.60 fr. tot 2.90 fr., in 1550 tot 2.25 fr., in 1600 tot 1,95 fr., in 1700 tot 1.20 fr., in 1775 bedraagt het 1.64 fr. Dat der vrouwen daalt van 1.80 fr. in de XVIde eeuw tot 1.35 fr. in 1600, 1.10 fr. in 1650, tot 1 fr. in 1789. - In de XVde eeuw wint de Vlaamsche ambachtsman 5 fr. Op het einde der XVIde eeuw verdient een plaatsnijder te Brussel slechts 1.40 fr. De Antwerpsche baas der XVIIIde eeuw wint 24 stuivers en de diender 14. De gulden heeft in de dertig laatste jaren dezer eeuw eene gemiddelde waarde van 2 fr. - De eetwaren verhoogen in prijs. Een bedelaar onzer eeuw vergast zich op lekkerder, fijner wittebrood dan een vorst van voorheen. Gedurende twee eeuwen heeft de werkman die weelde niet gekend. Eene vergelijking van cijfers maakt de zaak recht duidelijk. Het jaarlijksch loon van een Fransch werkman evenaart nu 37 hektoliters tarwe. In 1300 was dit cijfer 23, in 1450 46, in 1500 slechts 25, in 1600 niet meer dan 9 1/2
hektoliters. Zijn dagloon bedraagt nu 12 1/2 liters graan en 21 liters rogge, is het in 1789 gelijk aan 5 liters graan en 21 liters rogge. Ook de tijd der vleeschtobben van Egypte is voorbij, al is het vleesch nog goedkooper dan nu. Wijn verschijnt niet meer op de tafel van den werkman, al getuigt ook een Fransch reiziger der vorige eeuw ‘que les Flamandes aiment un peu le vin’! Men moest brood koopen..... en aardappelen, een zegen voor ons volk. Van inheemsche wijnteelt blijft bijna geen spoor meer over. Het brood was te duur om zich zulke weelde te kunnen veroorloven! Van de XVIde eeuw af heeft het bier de bovenhand en een schrijver aarzelt niet ook het zedelijk verval der zonen van Artevelde, in de drie voorlaatste eeuwen, de zwakmoedige onderdanen van vreemde vorsten geworden, aan de zegepraal van het zware Gambrinusvocht over het leven - en heldenmoed aanvurende Bacchusnat toeteschrijven.
| |
| |
Wat er ook van zij, een feit staat vast: Een uur werk geeft aan den werkman onzer eeuw meer en beter voedsel, meer en helderder licht, meer en beter vuur dan aan zijne voorouders der voorgaande eeuw. De bevolking is aangegroeid, de strijd om het leven, om het brood is soms zwaar en hevig - doch onze werklieden hebben meer brood, vuur en licht, hun leven is aangenamer en genotvoller dan dat van den edelman uit den riddertijd. Eene weldadige fee, de wetenschap, heeft den voorraad van levensmiddelen vertienvoudigd, in veel hooger mate dan de bevolking aanwies. Wel liggen er sombere schaduwen op het tafereel. De nazaat zal wellicht eens denken dat die zegeningen te duur gekocht werden met het slavenwerk van vrouwen en kinderen in de fabrieken. - De huisvrouw klaagt en jammert dat het alcoholismus den man van den haard verdrijft, zij zelve gaat nog te zeer gebukt onder denzwaren last van den huiselijken arbeid, indien de nood haar niet voortzweept naar de fabriek.
Hopen wij dat de XXste eeuw de oplossing zal vinden der broodkwestie - dat het levensbanket voor onze nakomelingen, voor allen, rijkelijk zal gedekt wezen - Wij wanhopen niet: de strijd om 't dagelijksch brood zal eens.... slechts geschiedenis zijn. Wij leven in een tijd van wonderen.
Doornik.
M. Brants.
Leeraar aan 't Athenaeum van Doornik.
|
|